go to home page




HOOFDSTUK I

DE JONGENSJAREN VAN FRANS DE JONGH

EEN MOEILIJKE TIJD

Tante Anneke werd op 8 september 1930 geboren als Annie de Jongh (later ook Ann of Anneke genoemd) in haar ouderlijk huis aan de Chatham Road, op het schiereiland Kowloon, in Hong Kong. Het aangrenzende China bevond zich in een politiek uiterst turbulente periode. De westerlingen die in Hong Kong woonden merkten daar nog niet veel van; zij hadden een beschermd bestaan en een goed leven dankzij de gun- stige handelsverdragen met de Republiek China. Hong Kong was een Britse kroonko- lonie en dus onafhankelijk van China, in tegenstelling tot grote verdragshavens als Shanghai, Kanton en Tientsin op het Chinese vasteland, maar van dat verschil was voor de buitenlanders in de praktijk niets te merken.

Het verhaal van Annekes tijd in China begint in Hong Kong, maar eigenlijk begint het al veel eerder en wel met de vroege jeugd van vader Frans, in Amsterdam. Zijn levensomstandigheden in die tijd verklaren hoe en waarom hij uiteindelijk in China terechtkwam. In 1919 vertrok Annies vader als energieke jonge man naar China, om te gaan werken bij de HCHC (Holland China Handels Compagnie). De reis ging via Hong Kong naar Shanghai. Een bijzonder besluit na een veelbewogen en tragische jeugd, getekend door het soort bittere armoede waarover jeugdboeken als Kruimeltje uit ongeveer dezelfde tijd vertellen en door het verlies van veel naaste familieleden aan de toen nog vaak ongeneeslijke tuberculose.

Frans (Franciscus Josephus Antonius) de Jongh werd geboren in Amsterdam op 3 februari 1895, als tweede van negen kinderen. Hij omschrijft zijn familie zelf als een ‘opkomende familie’. Het oudste kind was een meisje, Atie of Ali geheten. Zijn vader, Anton de Jongh, gehuwd met Anna Krol, had een deftige zaak in onder andere sponzen, zeemleer en borstels in de Vijzelstraat, in het pand, waar later het Carlton Hotel gevestigd werd. Hij kreeg een goede opleiding op het jongensinternaat Saint Louis in Oudenbosch, dat ervoor zorgde dat hij een ontwikkeld man werd. Hij had veel interesses en ook een goed gevoel voor kunst en vreemde talen. Een diploma- tieke of consulaire functie leek hem heel aantrekkelijk en zou goed bij hem gepast hebben. Anton was echter de aangewezen persoon om de zaak van zijn moeder over te nemen. Zijn broer Paul mocht voor architect studeren, terwijl Anton daarvoor wel- licht meer talent had, althans dat dacht zijn moeder. Frans schrijft in zijn Notities: ‘Dit moest mislopen en het is ook misgegaan, waaronder ons mooie grote gezin met een lieve verstandige moeder en negen begaafde kinderen verschrikkelijk heeft geleden’. Mede door zijn gebrek aan flair en aan commercieel inzicht gingen de zaken al snel slecht. Hij was onhandig en weinig flexibel met klanten. Vanaf zijn tiende jaar nam moeder De Jongh, die zich grote zorgen maakte over de zaak, haar oudste zoon Frans, een ernstige en tegelijkertijd optimistische jongen, vaak in vertrouwen. Het delen van moeders zorgen was een zware belasting voor een jongen van tussen de tien en de veertien jaar, hoewel hij dat zelf misschien toen niet zo beleefde.

Hij was op de hoogte van de financiële problemen en kende de wissellopers, die steeds hun achterstallige wissels kwamen aanbieden en die met allerlei beloften weg- gewerkt moesten worden.2 Het geldgebrek werd zo nijpend dat vader De Jongh soms zelfs geld moest lenen van zijn eigen kinderen. De spaarpotten met hun zakgeld wer- den dan aangesproken. Vader noteerde precies hoeveel hij bij hen in het krijt stond en maakte een lijst van die uitstaande bedragen. De kinderen voelden zich rijk als hij de schulden oplas. Atie prijkte bovenaan met een bedrag van ƒ 300,- . Ze had dit bedrag als petekind geërfd van haar oma, omoe De Jongh. Dat geld was als sneeuw voor de zon in de zaak verdwenen. Frans werd regelmatig met briefjes naar familie, vrienden en kennissen gestuurd, om een lening te vragen wanneer een ongeduldige crediteur ernstige dreigementen had geuit − ‘een afschuwelijke taak’ − en werd dan meestal nogal vijandig bejegend. In 1904 overleed tante Leen, de zeer bemiddelde weduwe van een oudoom. Helaas bleek na de begrafenis dat al haar geld naar de kerk en lief- dadige instellingen was gegaan. De nonnen hadden haar schandalig bewerkt, volgens Frans. Na de begrafenis kwamen zijn vader en oom Paul opgewekt thuis. Ze hadden een paar flinke borrels gedronken om hun teleurstelling te verwerken. Moeder vroeg:

“En, hoeveel?”
“Niets”, zeiden ze.

Tot overmaat van ramp leed zijn vader vanaf 1905 aan tuberculose. Een verblijf van enkele maanden in sanatorium Hoog-Laren, door Frans’ moeder zonder zijn me- deweten bij koningin Emma bij elkaar gebedeld, bracht wel tijdelijk verbetering. Hij werd zelfs genezen verklaard. De ziekte kwam echter toch weer terug. Zijn geldzor- gen namen nog meer toe en al het piekeren zorgde ervoor dat zijn ziekte verergerde. Hoewel hij veel van zijn vrouw en kinderen hield, was hij prikkelbaar door zijn kwaal. Hij moet erg geleden hebben onder de situatie. Hij had een heel zorgeloze jeugd ge- had en kon deze tegenslagen niet verwerken. Het gezin probeerde ondertussen zijn stand op te houden. Eerste communies werden stijlvol en feestelijk gevierd, maar het personeel − een knecht en een inwonende dienstbode − verdiende weinig.

In 1910 stierf op vierjarige leeftijd broertje Wim, liefkozend Wimpie genoemd, aan een hersenvliesontsteking. In zijn overlijdensbericht schrijven de ouders: ‘Hier- mede vervullen wij de treurige plicht U kennis te geven van het overlijden van ons geliefd Zoontje Willem Cornelis Joseph in de aanvallige leeftijd van bijna 4 jaar’. De ouders waren ontroostbaar. Frans nam veel taken op zich en deelde de zorgen met hen. Hij volgde een goede lagere school op de Kloveniersburgwal en kreeg een jaar aanvullend onderwijs in Frans, Duits en Engels. Voor de hbs of het gymnasium was er geen geld.

Omdat Frans van planten en plantkunde hield, ging hij rond die tijd als leerling bij bloemkwekerij Van Deventer in Haarlem werken. Zijn moeder betaalde iedere week zijn kostgeld bij de Broeders van Johannes de Deo. Na enige tijd verdiende hij een gulden per week. Hij voelde zich niet op zijn gemak bij het ‘werkvolk’, want wat betreft afkomst en opvoeding behoorden de De Jonghs tot de gegoede burgerij. Het huis van tante Cato, een zus van zijn vader, werd Frans’ geliefde adresje. Hij bracht iedere avond bij haar door, achter haar winkel in huishoudelijke artikelen in de Zijl- straat te Haarlem.

De toestand thuis werd kritiek. Niemand wilde het gezin nog helpen, omdat de fi- nanciële situatie een bodemloze put was gebleken. Gedwongen verkoop van het huis volgde en de zaak werd opgeheven. Er bleef geen rooie cent over. Daarna huurde het gezin een huis met een winkel aan de Voorstraat in Noordwijk. Frans nam ontslag en hielp met de verhuizing. Enkele bevriende relaties, waaronder zijn latere schoonva- der H.B. Defoer, ondersteunden de verhuizing financieel. Bij de familiepapieren van de familie De Jongh bevinden zich twee dieptreurige bedelbrieven van Frans’ moeder aan de heer Defoer. Frans ging werken bij bloemkwekerij Grullemans en verdiende nu de helft van de huishuur. Vader was doodziek. Het gezin bleef straatarm. Frans ging weer ergens anders werken, nu bij bloembollenkweker Van der Meer, waar hij lange dagen maakte en iets meer verdiende. Het gezin rooide het met wat hulp van buitenaf. Mina, de dienstbode, bleef trouw bij hen wonen en werken, vaak zonder loon. Atie en Leny zaten als interne leerlingen op de kweekschool. De kosten hiervoor werden betaald door een bevriende relatie. Pas toen Atie als onderwijzeres ging wer- ken en daar goed mee verdiende had het gezin zekerheid.

Frans’ vader stierf in juli 1911, op 48-jarige leeftijd. Uiteindelijk had hij er zelf vrede mee en was opgelucht dat zijn gezin het op dat moment leek te redden. Er was geld opzij gelegd voor de begrafenis. De heer Henri Defoer – weldoener en vriend van oom Paul – hielp financieel en gaf het gezin een kleine toelage per maand. De energieke moeder De Jongh begon na de dood van haar man ’s zomers kamers met pension te verhuren, hetgeen een aardige bijverdienste opleverde. De De Jonghs hadden het niet makkelijk in het provinciale Noordwijk. Er bestonden nogal wat vooroordelen tegen de Amsterdammers. Er werd hevig geroddeld over het gezin uit de grote stad. Zelfs de pastoor was bevooroordeeld. Hij was van mening dat de De Jonghs ‘een wufte stadse geest in het dorp brachten’. Frans’ werkgever Van der Meer had hem stages in het buitenland beloofd, mede om Engels en Duits te leren. Toen er van die belofte niets terecht kwam, vertrok Frans via een andere bloembollenexporteur naar Engeland om de taal te leren. Van maart tot augustus 1912 ging hij werken bij de bloemen- en fruitkweker J.W.Cross, in Wis- bech. Dit was een keerpunt in zijn leven. Hij voelde zich gelukkig:

Het was de geest van het land en het karakter van het Engelse volk dat mij aantrok - beschaafd, rustig en weloverwogen en geen onnodig ge- klets - daarbij zeer aardige meisjes, veel vrijer dan ik in Nederland ge- wend was en die een buitenlandse jongen wel aardig vonden. - Een on- vriendelijk gezicht van mijn hospes en hospita nam ik gaarne op de koop toe. - Ik geloof dat ik aanhoudend en in veelvoud en doch in alle eer en deugd verliefd ben geweest.- Mijn eerste ervaring op dat terrein. - En in mijn onschuld schreef ik hierover enthousiast aan mijn moeder, die zich hevig zorgen maakte over het morele welzijn van haar jongen. -



Frans liep zo met zijn hoofd in de wolken dat hij niet wakker lag van het honger- loontje dat hij verdiende, maar om toch wat bij te verdienen nam hij extra werk aan: stukwerk in de bessen- en frambozenpluk. Hij werkte van zonsop- tot zonsondergang, ook op zondagen, en hield zo genoeg geld over om een week in Londen te kunnen doorbrengen, waar hij zich een grijs maatpak liet aanmeten en flaneerde als een man van de wereld. Hier vangen we al een glimp op van de latere Frans, in zijn vrijgezel- lentijd in China. Na zijn terugkeer bleef hij een week thuis en nam een betrekking aan in Münster, Duitsland. Hoewel hij er een goede tijd had, van augustus 1912 tot mei 1913, lag het Duitse karakter hem volstrekt niet. Frans schrijft over zijn kostgezin:


Wij moesten vooruit eten - kregen margarine i.p.v. boter - geen kopjes doch ronde kommen voor koffiedrinken - ijzeren lepels en vorken met houten heften enz. Allemaal kleinigheden die mij diep ergerden terwijl ik mij heel wat ontwikkelder en beschaafder voelde dan die mensen. - En dan altijd dat pochen op hun land waar alles “viel besser” was dan elders in de wereld.- Opmerkelijk is ook dat ik daar nooit verliefd ben geweest en gezien mijn ervaring op dat punt in Engeland zal dat wel niet aan mij hebben gelegen.



In juni 1913 maakte hij een voettocht van drie weken langs de Rijn. Dit soort spor- tieve outdoor-leven beviel hem heel goed zoals we later in zijn leven nog vaak zullen zien. Hij was toen al een verwoed wandelaar en zou dat zijn hele leven blijven. Toen Frans weer thuis was nam hij een baan aan als boekhouder en buitenlandse corres- pondent bij Hilverda & Co, Snijbloemenculturen en Handel in Aalsmeer. Hij blufte zichzelf deze baan in en verdiende er ƒ 13,- per week. Thuis betaalde hij ƒ 7,- kost- geld. De rest van het geld droeg hij vrijwillig af aan zijn moeder. De zaak van de De Jonghs in Noordwijk leverde nog steeds geen winst op. Aan de pensiongasten werd wél iets verdiend.

Anton en Paul veroorzaakten problemen. Broer Anton was drie jaar jonger dan Frans. Hij was zoals Frans het zelf noemt ‘moeilijk begaafd’ en redde zich niet goed. Hij hield het niet uit op een klein seminarie bij de franciscanen en gaf de studiebeurs op, die hij tot ieders bewondering zelf bemachtigd had. Daarna deed hij eenvoudig werk, eerst bij een fietsenmaker in Noordwijk en later bij een loodgieter in Amster- dam, waar hij onderdak vond bij een ‘klein-burger’ gezin. Omdat hij hoger opgeleid was dan de mensen waartussen hij leefde en werkte, werd hij daar diep ongelukkig en ook heel ziek. Hij stierf aan een verwaarloosde middenoorontsteking, in 1914, op zestienjarige leeftijd. Zus Ali schreef op zijn bidprentje: ‘Het onbegrepen kinderzieltje - vaak veroordeeld naar de schijn.’ Er staat ook de tekst op van Psalm 106.12: ‘Ik ben ziek geworden en er was niemand die mij helpen kon.’ Op zijn rouwkaart, omrand door een dikke zwarte bies, staat: ‘Heden overleed na langdurig en geduldig lijden, voorzien van de H. Sacramenten, onzen geliefden zoon en broeder Antonius Johan- nes Paulus de Jongh in den jeugdigen leeftijd van bijna 16 jaar.’ Broertje Paul, geboren in 1900, was uiterst talentvol. Hij was ongedisciplineerd en spijbelde, maar hij had een scherpe handelsgeest. Vanaf zijn veertiende jaar leidde hij een zelfstandig leven door te werken in banketbakkerijen. Atie werd uiteindelijk ontslagen vanwege een conflict met de pastoor en het schoolbestuur over kleingeesti- ge Noordwijkse onbenulligheden en vond een nieuwe werkkring in Amsterdam. Leny was inmiddels afgestudeerd als onderwijzeres en nam haar plaats in.

Moeder ging achteruit, Frans kwam naar eigen zeggen te weinig thuis uit Aalsmeer. Hij had daar later wroeging over, want toen besefte hij pas dat zijn moeders gezond- heid in die tijd verslechterde en dat haar veerkracht afnam. Hij werkte tot 1915 bij Hilverda, waar hij zich goed ontwikkelde, hard werkte en vaak weken had, waarin hij ƒ 25,- verdiende, wat veel was voor die tijd. Hij handelde in snijbloemen met Duits- land, Engeland en de Sovjet-Unie.

Moeder financierde vervolgens het pension in Noordwijk-aan-Zee zonder een cent te bezitten: Pension Zeerust aan de Rembrandtweg. Voor de hypotheek sloot ze leningen af bij Belgische familieleden, met een legaat als onderpand. Alles was op krediet. Ze hervond tijdelijk haar oude energie. Zakelijk gezien heeft ze toen toch nog twee goede jaren gehad. Het noodlot bleef het gezin echter achtervolgen, want juist op dat moment brak de Eerste Wereldoorlog uit. De pensiongasten bleven weg, met name de Duitse toeristen. Bovendien kwamen Belgische familieleden asiel zoeken in het pension, omdat België in oorlog was. Deze mensen betaalden niet voor hun onderdak. Dit alles werd Frans’ moeder, die altijd heel flink geweest was, toch echt te veel en in 1915 leidde deze uitzichtloze situatie tot een grote terugslag. Ze had de kracht niet meer om het pension te bestieren, maar Atie en Frans waren te jong om haar taak over te nemen. In 1915 moest Frans in dienst in Leiden. Hoewel hij met spijt zijn baan opzegde bij Hilverda, waar hij het juist zo naar zijn zin had, kon hij nu veel vaker thuis zijn.

Nadat Frans in januari 1916 zelf ziek geworden was, werd hij een tijdje opgeno- men in het Elisabethgasthuis vanwege een reumatische koorts. Door zijn ziekteverlof bij zijn moeder thuis − achteraf een zegen − waren moeder en zoon veel samen, deelden ze veel van hun gedachten en ontstond er een innige band. Moeders gezond- heid was zwak, maar Frans merkte dat in de omgang niet. Ze had nu niet lang meer te leven. In het voorjaar kreeg ze een longbloeding en stierf in het ziekenhuis, op 9 april 1916, slechts 43 jaar oud, maar uiterlijk een oud en afgeleefd vrouwtje. Frans schrijft: ‘Nog steeds herdenk ik haar met liefde en bewondering.’ De rouwkaart werd ondertekend door ‘hare bedroefde kinderen’.

Frans werd overgeplaatst naar Noordwijk-Binnen om thuis te kunnen helpen. Hij en mevrouw Theys, een kennis, zetten het pension voort. Oom Paul, de architect, kreeg de voogdij over de minderjarige kinderen. Het bedrijf werd opgeheven. Jules, die zeven jaar oud was, werd geadopteerd door oom Paul en tante Jet. Deze oom en tante waren kinderloos en woonden in Amsterdam aan de Reguliersgracht. Tante Jet (Henriëtte, geboren Hofman) was een zus van Louise Hofman, die later trouwde met Henri Defoer.3 Er had altijd een innige vriendschap bestaan tussen Frans’ ouders en oom Paul en tante Jet, waar op tragische wijze een eind aan kwam door de financiële problemen. Frans had hierdoor later geen prettige herinnering meer aan oom Paul en tante Jet. Hij schrijft in zijn Notities: ‘Financiële moeilijkheden en een veelvuldig beroep op financiële hulp verdrijven de vriendschap, ook tussen naaste familieleden.’4 Jules, die nu bij oom Paul en tante Jet woonde, was eerst onrustig, maar wende al- lengs aan de situatie. Hij ging veel met de kinderen Defoer om. Alfons, geboren in 1902, ging naar de kweekschool in Leiden en was daar in de kost. Annie, twaalf jaar, zat intern op de normaalschool in Amsterdam.5 In 1917 waren alle zeven nog in leven zijnde kinderen De Jongh een week bij elkaar in een eenvoudig pension in Noordwijkerhout. In september van dat jaar ging Atie, een knappe jonge vrouw, als onderwijzeres naar Nederlands-Indië. Ze ging haar geluk elders beproeven nu de pastoor haar relatie met een aardige protestantse jon- gen had afgekeurd. Het was een gevaarlijke reis via Amerika, midden in de oorlog, met het risico dat Duitse duikboten hun schip zouden torpederen. Een werknemer van de HVA (de Handelsvereniging Amsterdam) zou een oogje in het zeil houden tijdens de reis. Op de boot ontmoette ze Gerrit Munters die als tabaksplanter in dienst was van de HVA, op Sumatra. Het was wederzijds liefde op het eerste gezicht. Ze waren zó verliefd dat ze voor ze in Indië aankwamen al in Hong Kong trouwden. De kapitein zegende aan boord het huwelijk in. Bij het Nederlandse consulaat ter plekke moesten ze de benodigde papieren ophalen. Vervolgens werd aan boord een huwe- lijksfeest gegeven, met vrij eten en drinken voor alle passagiers. Het bruidspaar vond het helaas geen leuk feest, omdat er veel te veel gedronken werd. Het eindigde in één grote massa lallende passagiers. Toen Gerrit en Atie aankwamen in Indië, was Atie al zwanger en mocht ze tot haar grote spijt niet meer als onderwijzeres werken. Haar lot was dat van alle werkende, zwangere vrouwen in die tijd: haar contract werd verbroken.

In 1918 kwamen de zes in Nederland overgebleven kinderen bij elkaar in Noord- wijkerhout. Paul had de eerste symptomen van tuberculose. Hij was toen achttien jaar. Frans kwam in oktober 1918 uit militaire dienst. Paul en hij gingen samen op kamers wonen in Amsterdam en kregen een slecht betaalde baan bij een accountants- kantoor: de Gebroeders Limperg.6 Het samenwonen viel tegen. Paul en hij scheelden vijf jaar en waren uit elkaar gegroeid. Paul vond Frans te bevoogdend, zette zich tegen hem af en deed onverstandige dingen. In tegenstelling tot Frans had Paul juist plezier in zijn werk. Ze konden maar met moeite de eindjes aan elkaar knopen. Paul verdiende wel wat bij met boekbinden, maar hij maakt veel rommel op de kamer en ruzie met de hospita’s, zodat ze vaak moesten verhuizen. Aan het einde van de oorlog leden de broers acuut voedselgebrek. Voor warme maaltijden konden ze een beroep doen op de gemeentelijke centrale keukens. Ze moesten daar dan buiten in een rij gaan staan tot er binnen plaats was. Een absoluut dieptepunt was het moment waarop ze in de rij stonden en hun goede oude knecht Hendrik, nog van de zaak in de Vijzelstraat, achter hen in de rij zagen staan. Hun standsbewustzijn bracht een gevoel van diepe schaamte teweeg. Ze bukten zich schielijk en slopen stiekem de rij uit. Ze zagen liever af van een warme maaltijd dan daar door Hendrik gezien te wor- den. Die dag gingen ze zonder warm eten naar bed. In 1919 verhuisden ze naar een pension van de Broeders van Johannes de Deo aan de Keizersgracht. Deze penibele omstandigheden eisten veel van Paul, die steeds zwakker en zieker werd. Door de inspanning van de verhuizing kreeg hij een longbloeding, waarna hij het bed moest houden. Frans begon de moed te verliezen en had steeds minder energie.

In het Handelsblad werden rond die tijd sollicitanten opgeroepen voor uitzending naar een handelsonderneming in Oost-Azië. De Holland China Handelscompagnie te Rotterdam, ofwel de HCHC, die na de oorlog zou overgaan in het bedrijf Internatio, had vestigingen op verschillende plaatsen in China. Frans schreef op de advertentie en kreeg een onderhoud met de heer Collignon, de directeur. Het kantoor was geves- tigd in een mooi herenhuis aan het Westplein. Frans maakte een goede indruk zodat ze hem toch wilden aannemen ook al weigerde Limperg gegevens beschikbaar te stel- len. Hij kreeg ontslag en drie maanden salaris van Limperg. Op 19 maart 1919 vertrok hij met de S.S. Sindoro van de Rotterdamse Lloyd naar Batavia, vanwaar hij met de S.S. Tjimanoek van de Java-China-Japan Lijn verder zou reizen naar Hong Kong.

Paul was doodziek en bedlegerig toen Frans afscheid nam. Hij kon op dat mo- ment niet vermoeden dat zijn broer op 30 november 1919 zou overlijden, toen hij al een half jaar in Shanghai was. Leny zorgde voor hem. Hij wilde van haar steeds de oude liedjes horen die vroeger thuis werden gespeeld, vooral het lied Les feuilles mortes, dat zij met tranen aan zijn bed zong. Na het vertrek van Frans hebben hij en Paul tot kort voor zijn dood nog een aantal brieven uitgewisseld. Er is één brief van Paul van dertig kantjes bewaard gebleven. Frans heeft hem nog beantwoord, maar die brief kwam te laat in Holland aan. In zijn lange brief schrijft Paul dat hij, terugkijkend op zijn jonge leven, besefte dat hij te jong voor zichzelf had willen zorgen om anderen niet tot last te zijn. Hij had op die ma- nier zijn gezondheid verwaarloosd en tevens zijn talenten niet kunnen ontwikkelen. Paul had eigenlijk journalist willen worden, hij had een fijne pen. Frans voelt weer een diepe weemoed als hij dit jaren later opschrijft in zijn Notities over de familie De Jongh. Hij probeert in die korte memoires dan ook uit te leggen waarom hij toch naar China vertrok. Het leek alsof hij de doodzieke Paul en de jongere broers en zusjes in de steek liet. Hij vertrok met een bezwaard hart. Toch dacht hij achteraf dat hij voor het gezin meer heeft kunnen doen door naar China te gaan. Hij heeft vanuit China financieel veel bijgedragen aan hun opvoeding en aan de medische zorg voor Paul en later Annie. Hij had hoe dan ook na al die tegenslagen een enorme drang om in alle vrijheid eindelijk aan zijn eigen toekomst te gaan bouwen. Vanwege de werkloosheid, die in Nederland vlak na de Eerste Wereldoorlog heerste, waren er weinig mogelijk- heden voor jonge mensen als hij.

In de Notities valt het op dat Frans een haarscherp geheugen heeft voor alle geldbe- dragen die een rol in zijn verhaal spelen. Het bezit van geld of juist het gebrek eraan overheersen in zijn leven. Achter de schrijnende lotgevallen − zijn jeugdkroniek is immers een opsomming van eindeloos veel leed en tegenslag − vangen we ook een glimp op van de verstandige, ambitieuze, hard werkende en avontuurlijke jonge man, die elk dubbeltje omdraait om iets te kunnen bereiken. Op de dieptreurige brieven geschreven in 1910, waarin Frans’ moeder de heer Defoer om geld vraagt, heeft Frans in 1968 met een paperclip een briefje bevestigd met een paar aantekeningen over zijn zorgelijke jeugd, die hij als oudste zoon als een zware last had ervaren. Het briefje eindigt met de woorden: ‘In een harde leerschool heb ik de waarden van geld leren kennen en jelui zult daaruit begrijpen dat ik geen verkwisting kan verdragen.
14-8-1968.’

Frans was nieuwsgierig naar verre landen en hield van zaken doen. Er was in het Westen niet veel over China bekend. Het was bekend dat het een ver, onmetelijk en groot rijk was, waarvan de cultuur dateerde van eeuwen voor Christus. Net als Tibet was het eeuwenlang een heel gesloten, mysterieus gebied geweest. ‘China sprak en spreekt tot de verbeelding. Geen wonder: het is een ver afgelegen, gigantisch rijk met een cultuur van ver voor onze jaartelling. Het land bleef lang een sprookjesrijk waarover de informatie maar mondjesmaat tot het Westen doordrong. De Chinees zelf deed door zijn oosterse onpeilbaarheid en afstandelijkheid diepe gronden en grote levenswijsheid vermoeden. Westerse zeevaarders en handelaars ontdekten een aards paradijs waar wijsheid en schoonheid voor het oprapen lagen.’8 Maar terwijl Frans nietsvermoedend zijn koffers pakte, zich vol verwachting inscheepte en besefte dat zijn grote avontuur eindelijk aanbrak, begonnen de laatste maanden van Pauls leven en openbaarden zich de allereerste symptomen van de gevreesde familieziekte tuberculose bij zijn vijftienjarige jongste zusje Annie.

NAAR HET VERRE OOSTEN

Frans ging in China werken voor de HCHC, een goed bedrijf, niet groot en zeer con- servatief, vanuit Rotterdam geleid. De HCHC had een passage voor hem geboekt op de al eerder genoemde S.S. Sindoro.9 Omdat hij aangenomen werd als beginnend employé, was voor hem een plaats gereserveerd in de derde klas. Tijdens zijn reis via Nederlands-Indië naar China schreef hij een zevental lange brieven. Eind maart 1919 vertrok de Sindoro uit Rotterdam naar Batavia. Frans deelde de krappe, slecht geventileerde hut met vijf jongemannen als hij. Veel rust om brieven te schrijven was er niet. In de kleine salon werd veel gezongen, gespeeld op de oude valse Franse pia- no en gekletst. De passagiers werden bediend door Javanen: ‘Ik gevoel mij hier niets verrast of vreemd, alsof ik altijd door de bruintjes bediend werd enz. Alle bediening is Javaansch, die bruintjes maken een heel vertrouwde haast sympathieke indruk. Ze doen hun werk stil & men bemerkt niets van hunne bewegingen.’

De reis ging via Falmouth, waar het stormde en iedereen zeeziek werd, maar de zee was er prachtig groenblauw. Ze voeren naar Wight en vervolgens door de Golf van Biskaye. Frans trok veel op met de jongelui van de derde klasse. Er werd gelezen, veel geluierd, gedamd, gekaart (gepandoerd) en gesjoelbakt. Er waren slechts drie of vier vrouwen aan boord, waaronder een ‘handschoentje’. Dit was een begrip in de koloniale tijd. De vrouw trouwde in Nederland met een ander, by proxy. Dat heette in het Nederlands: ‘trouwen met de handschoen’.

‘Volstrekt onverantwoord’ vond Frans het om een vrouw op deze manier alleen te laten reizen in de tweede klas, gezien het beschavingspeil van veel van de tweede- klaspassagiers. Wellicht had hij al een toekomstige vrouw voor zichzelf in gedachten. Tot ieders teleurstelling voer het schip naar Gibraltar op grote afstand van de Spaanse en Portugese kust, dus er was niets te zien voor de passagiers. De avontuurlijke Frans hoopte vurig dat de Sindoro veel havens zou aandoen. Hij popelde om verre landen en volkeren te ontdekken. Door de toenemende warmte werd het ver- langen naar oostelijke streken steeds sterker. Frans genoot steeds meer van het saaie, makkelijke leventje aan boord. Hij prees de bediening van de Javanen:

Ik heb veel plezier in de Javaantjes hier aan boord, de Max Havelaar heeft mij reeds vooruit eenige sympathie voor deze menschen gegeven & ze zijn hier ook voorkomend en gedienstig, ik kan tenminste die snauwend bevelende toon van de oud-indiërs hier aan boord niet uitstaan & ’t spijt mij dat ik niet in de gelegenheid ben om een beetje meer van hen te leeren kennen. Ze hebben zeker de meest geschikten uitgezocht: ’t zijn allen jonge frissche kereltjes & ze zien er aardig uit in hun witte pakjes. Als een haan trippelt de ‘mandoer’ (de inlandse ober) tusschen hen rond en voelt zich als een koning met zijn stijfdeftig blauw costuum met zilveren bandjes en knoopen, boord & bruine schoenen. Alleen kan hij zijn natuur niet verloochenen in zijn vlugge dribbelgang en het eigen- aardig hoog optrekken van zijn knieën en ’s avonds zit hij bij het diner met al zijn deftigheid toch op zijn hurken en graait met zijn vingers in zijn kommetje rijst met vleesch. Er zijn ook Chineezen aan boord, maar die zijn minder sympathiek & het spijt mij in dit opzicht wel dat ik niet in Indië kom. ’t Is opmerkelijk dat die Javaantjes ineens veel levendiger geworden zijn nu wij in warmer streken komen. Waren ze tot nu toe steeds zwijgend & in gedachten, vandaag zijn ze allen vroolijk & levendig & hebben de grootste schik onder elkaar, maar steeds bedekt & kalm, zelden hoor je ze luid spreken.



In de nacht van 28 op 29 maart overleed aan boord een jonge vrouwelijke passagier. Ze reisde alleen met een kindje van twee maanden naar Indië en was plotseling ern- stig ziek geworden. Haar man had een boot eerder genomen. Drie nonnetjes hadden haar op het laatst verzorgd. Er deden allerlei geruchten de ronde over de doodsoor- zaak, want zelfs de scheepsarts wist niet aan welke ziekte ze leed. Ze werd begraven in Gibraltar, waar de boot op 30 maart aanmeerde. Gedrapeerd in een Hollandse vlag werd de kist aan wal gedragen. Hoewel de passagiers niet van boord mochten, was de prachtige omgeving van Gibraltar een welkome afleiding van dit tragische sterfgeval. Op de top van de kale rots waarop Gibraltar lag, wapperde de Engelse vlag. De Straat is maar tien kilometer breed, zodat ze de prachtige rotsen en bergen van de Spaanse en Afrikaanse kusten, met de lieftallige blinkende witte stadjes duidelijk konden zien liggen. Bruinvissen dansten vrolijk in het zeewater, dat lichtgroen was met mauve schaduwen. Allerlei onsmakelijk uitziende handelaren boden van alles aan, sinaasap- pelen, vijgen en sigaretten. Zelfs guldens werden geaccepteerd. Na Gibraltar werd koers gezet naar Port Saïd. Frans nam zich voor om in Port-Saïd een deck chair te kopen, waarop hij ’s nachts in de buitenlucht kon slapen. Het slapen in de derdeklas hut zou met de toenemende warmte vrijwel ondraaglijk wor- den, met name na Port Saïd, dacht hij. Hij drukte zijn familieleden op het hart om vooral een dekstoel, pantoffels, een binocle en lucifers mee te nemen als ze ooit een grote zeereis zouden gaan maken. Verder schreef hij dat de kans bestond dat hij zijn zusje Atie zou kunnen bezoeken, wanneer zijn schip in Padang zou aanmeren. Atie woonde immers met haar man Gerrit bij een plantage op Sumatra.

De officieren in de tweede klasse vormden ondertussen een feestcommissie voor de Koninklijke verjaardagen, 19 april prins Hendrik en 30 april prinses Juliana, maar de passagiers kliekten te veel zodat er niet goed samengewerkt werd. Tussen Gibral- tar en Port Saïd zagen de opvarenden helaas alleen maar water, lucht en bruinvissen. Frans, die de route van de Sindoro met zijn kompas volgde, had graag wat meer land gezien. De Engelse regering had ruim van tevoren geseind, dat niemand in Port Saïd van boord mocht: ‘Dan moeten wij zoet aan de groote engelsche baas gehoorzamen, ze vertrouwen ons Hollanders niet erg, maar niet zonder reden wanneer je hoort hoe er door de Hollanders geknoeid is ten gunste van Duitschland.’ De politieke nasleep van de Eerste Wereldoorlog was dus nog duidelijk voelbaar.

Geleidelijk aan werd het steeds warmer, er was geen enkel golfje te zien. Inmid- dels droeg Frans linnen colberts en heerlijk luchtige ‘costuums’. De stemming onder de tweedeklaspassagiers was niet onverdeeld prettig. Hoewel Frans overboeking in de derde klas wel verwacht had, verbaasde het hem dat de tweede klas, die was in- gericht voor 42 passagiers, er 82 telde. Het zou waarschijnlijk niet uitlopen op vecht- partijen, maar er waren veel eigen vaste kringetjes ontstaan, waarin veel gebabbeld en kwaadgesproken werd. Frans moest daar niets van hebben. Zoals later ook bleek in China, hield Frans ervan om mensen te observeren en daarbij toch ook de nodige afstand te bewaren. Hij vond het fijn zich te kunnen terugtrekken.

De reis naar Batavia zou nog veertig dagen duren, zei men, en dan zeven dagen naar Hong Kong. De combinatie van goed eten en weinig bewegen had zijn uitwer- king op de spijsvertering. Franse meldde dat de cascaratabletten al waren uitverkocht bij de dokter en schreef over dit nieuws: ‘Excuse de banaliteit’.11 Hij pandoerde veel en verloor ook flink. Dat was een goede oefening voor daarginds in de Hollandse Club in China, op de lange winteravonden.

In de buurt van Malta voeren ze door een zware storm met hoge golven. De Sindoro lag erg stabiel en het weer knapte weer snel op. Het werd zelfs ‘goddelijk mooi’. Hoewel hij bezorgd bleef over zijn verweesde jongere broers en zusjes en af en toe lichte wroeging had, voelde Frans zich ook heel gelukkig, verwachtingsvol en vrij na die donkere jaren in Holland. ‘Ik ga mij weer een jong mensch voelen in deze zorgelooze tijd van zonneschijn & dan prettig licht en luchtig gekleed. ’t Is werkelijk een genoegen om in wit flanellen pantalon & witte schoenen & los linnen grijs jasje of alleen in overhemd te flaneeren. ’t Schijnt dat zulke lichte kleeding reeds vrolijker stemt dan die akelige dikke donkere costuums die wij ‘s winters in Holland moeten dragen.’

In de brief van 5 april 1919 schreef Frans over zijn twijfels aan zijn oom Paul en tante Jet, die nu voogd waren over de jongere De Jonghs. Had hij er wel juist aan ge- daan weg te gaan? Zij hadden nu immers de zorg over zijn boers en zussen, inclusief de zieke Paul. Hij had het gevoel hen ermee opgezadeld te hebben, temeer daar de oudste, Atie, ook vertrokken was. Hij bedankte hen dat ze hem de beslissing om te gaan makkelijker gemaakt hadden. ‘Het ware misschien dan ook juister geweest om nu tegenover U van mijn ongerustheid te zwijgen, want ik wist dat ook dat komen zou, maar U moet weten dat het geen onverschilligheid van mij is geweest en dat ik ten volle besef de groote omvang van de zorgen & moeilijkheden voor de kinderen die U genomen heeft.’

Ook vroeg hij naar de financiële afwikkeling van de erfenis zoals de verkoop van het Pension Zeerust. Tegelijkertijd kabbelde het luie leventje voort. Allerlei wed- strijden werden er georganiseerd zoals ‘blokjes rapen op het gladgemaakte dek’, een wedstrijd die Frans een tweede prijs opleverde in de vorm van een rookstel, en simul- taan schaken (de jongen die van tien spelers won lag een dag lang met hoofdpijn op bed)12. De dag zag er meestal als volgt uit: een lange wandeling op het dek, na het ontbijt, wat lezen. Om 12.00 uur lunch, kaarten tot 16.00 uur, dan een koud bad, een beetje kletsen, dan de bittertafel, om 18.00 uur het diner, dan weer een dekwandeling en sinds kort whist met een whist-clubje.

In de brief van 8 april 1919, geschreven in het Suezkanaal, meldde Frans dat de passagiers in Port Saïd toch aan land waren geweest. Het was zijn eerste kennisma- king met het Oosten. Hij had geen verwachtingen vooraf. Hij vond het heerlijk om met Lucas, met wie hij op de boot bevriend was geraakt, door de enige hoofdstraat te wandelen en genoot van de ‘echte’ palmbomen. Nieuwsgierig nam hij de ‘bruine tronies’ in zich op. Hoewel de stad vuil was en weinig vertier bood, vond hij alles heel interessant. Ze mochten tot 24.00 uur aan de wal blijven, maar om 21.00 uur waren alle cafés al dicht. De beide vrienden dronken toen maar een heerlijk kopje zwarte Arabische koffie. Ze dachten dat het in de stad redelijk veilig was als je je maar netjes gedroeg. Het was een vreemde gewaarwording alleen maar omringd te worden door ‘ongure tronies’. Frans miste de cafés en casino’s niet, die vond je immers over de hele wereld. Arabische kroegen en achterbuurtjes boeiden hem des te meer.

De drie eerste brieven voor het thuisfront konden gepost worden. Later zocht Frans met zijn vriend en gewapend met zijn camera een ‘echte’ Arabische wijk op:

‘De houten hooge huizen dreigen ieder oogenblik op je hoofd neer te ploffen.’ Ze werden uit een moskee gezet vanwege hun ‘heidensche schoenen’. Omdat ze die niet bij de ingang wilden achterlaten kregen ze rieten muiltjes voor over hun schoenen.

Binnen zag het er kaal en leeg uit, maar wel indrukwekkend en plechtig. Er werd ge- beden met het gezicht naar Mekka. De vrienden beklommen vervolgens een slanke, witte, fijn bewerkte minaret, ‘het leek wel onmogelijk dat de bovenste galerij zoo’n lomp mens kon houden’. Deze ‘echte’ buurt was wellicht gevaarlijk want de soldaten mochten er niet komen. Het krioelde er van de kinderen, veel kleine meisjes met blauwzwart haar met overal gouden en koperen ringen om hun beentjes, armen, hals, voeten en soms in hun neus. Een hele stoet van wel honderd kinderen liep achter hen aan. Een kerel joeg ze af en toe hardhandig uiteen. ‘Oudere meisjes zag je nergens op straat, wel gluurden er door de kieren van deu- ren & ramen van die zwarte amandeloogen, maar bij een onbescheiden blik verdween zelfs ook dat. Getrouwde vrouwen, waren allen in ’t zwart & tot boven hun neus ge- sluierd, met daartussen een luchtpijpje, zoodat het wel neushoorns geleken. Ze zijn te beklagen die schepsels & het is mij onbegrijpelijk hoe die aardige zwartkopjes na zoo’n vrije jeugd zich in zulke afzondering kunnen schikken.’

De twee vrienden deden zich tegoed aan de overdaad aan fruit. Sinaasappels zo groot als een kinderhoofd, dadels en kokosnoten. Gidsen, venters en boodschap- penjongens verdrongen elkaar. Uiteindelijk dropen ze wel af. Iedereen sprak bijna voldoende Hollands om de klanten te helpen. Grote zaken hadden zelfs Hollands sprekende bedienden. ‘Al het geld van de wereld was er in omloop en zelfs de kleinste sinaasappelenjongen wist van iedere munt de waarde!’ In tegenstelling tot de an- dere passagiers die zich ergerden aan het ‘vieze, gemeene Port-Saïd’, had Frans een prettige, ‘eigenaardige’ indruk van deze eerste kennismaking met het echte oosterse stadsleven. De Amsterdamse Jordaan was er niets bij, vond hij.

Om 13.00 uur moesten ze weer aan boord zijn. Toen volgde het ‘treurige kolen- bunkeren’. ‘Honderden kerels zwoegden als mieren langs planken om kolen uit de bunkerschuiten in het schip te brengen. Ik heb nog nooit zoo hard, zoo onmenschelijk zien werken, je kon je niet indenken dat dat ook nog menschen waren, schreeuwend & krioelend, hun heele lichaam bedekt met kolengruis & zoo uren lang sjouwen zon- der rust, ’t was hoopeloos naar om aan te zien.’ Om 15.00 uur vertrokken ze naar het zuiden, door het Suezkanaal. Overal lagen schepen met Amerikaanse en Engelse troepen, die aanhoudend vanaf de oevers hun vragen riepen in de trant van: waar de Sindoro passagiers vandaan kwamen, waar ze heengingen en of ze ‘Big Willy’ (de Duitse keizer) niet bij zich hadden.14 Vanaf Port Saïd was het smoorheet. Frans had geen deck chair kunnen kopen en sliep nu slecht vanwege de hitte. Het drong tot hem door dat hij nu afscheid genomen had van Eu- ropa: ‘Je denkt wel eens dat wij blanken daar niet thuis behooren & dat het verschil te groot is om je daar thuis te kunnen gevoelen. Voor mijzelf verlang ik echter niets liever dan al dat vreemde leven van nabij maar als vreemdeling te bezien, zeer zeker zal ik dan veel kunnen genieten.’

De Sindoro voer nu gestaag steeds verder de tropen in, door de Golf van Suez, langs woeste kusten, die wazig waren door het schelle licht van de woestijn. Links bevond zich het historische land uit de tijd van Mozes, de beroemde berg Sinaï. Frans vroeg zich af hoe Mozes met zijn jodenvolk en zijn kudden in dat woeste zand- en rot- senland in leven waren gebleven. Meteen de ochtend na het vertrek uit Port Saïd, het keerpunt tussen Europees en oosters, verscheen iedereen als bij afspraak in het wit aan dek. De kinderen in ‘hansoppen’ en op blote voeten. Onder vrolijk geschreeuw en gefluit haalde een groot troepentransport van gedemobiliseerde Australiërs hun schip in. Hun bui was goed na de verbroedering onder invloed van whisky en bier in Port Saïd. Amerikanen en Australiërs hadden in die tijd de gewoonte te fluiten om hun enthousiasme te uiten, iets wat de Hollanders daar voor het eerst hoorden.

Vanaf 10 april ging de reis gedurende een aantal dagen verder over de Rode Zee. Het werd vroeger donker. De hitte was nog goed uit te houden. Iedereen had veel lec- tuur bij zich en ook de scheepsbibliotheek was goed voorzien; er werd dan ook druk gelezen. Frans was verdiept in Kazan de wolfshond van James Oliver Curwood.15 Op 11 april werd er een bal op het dek georganiseerd. Voor Frans waren ‘de zee en het maanlicht oneindig veel mooier dan zoo’n hospartij bij een draaiorgel’. Hij liet zich duidelijk niet meeslepen. De volgende dag passeerden ze de eilandengroep De Twaalf Apostelen. Het werd een stuk warmer. Alles was nieuw, maar vooral de sterrenhemel van het zuidelijk halfrond hield Frans in de ban. Hij bleef ’s nachts op voor de voor hem volledig nieuwe sterrenbeelden, waaronder het Zuiderkruis, de helderheid van de sterren en de zonsopgang. Overdag gaven de spelende haaien, bruinvissen, dolfij- nen en vliegende visjes hun doorlopende voorstelling. Op 14 april bereikten ze de Golf van Aden bij Bad-El-Mandeb.16 Na Kaap Guar- dafui ging het verder naar de Indische oceaan. Ook al had Frans gehoopt dat Colom- bo op Ceylon aangedaan zou worden, hun schip voer nu rechtstreeks naar Padang op Sumatra in Indië. De prachtige nachten en niet al te warme dagen regen zich aaneen, zodat je heerlijk kon genieten en verleden en toekomst daarbij kon vergeten. Veel aansluiting bij leeftijdgenoten had Frans niet nodig. ‘Boeken en de mooie zee zijn voldoende en kunnen mij meer genoegen geven dan andere menschen.’

De paasdagen op 20 en 21 april verliepen kalm. De dag ervoor, op 19 april, werd de verjaardag van prins Hendrik gevierd. De feestelijkheden ontaardden ’s avonds in een ‘schandelijke drankpartij’. De bar was tot 3.00 uur ’s nachts open geweest en alle wijn was toen op. Een indirect gevolg van het feest was de verloving van een onder- wijzeresje met de marconist, ‘maar dat zal vermoedelijk wel niet langer duren dan tot Batavia bereikt is’.

De hitte werd nu steeds onaangenamer. Iedereen begon te verlangen naar het einde van de reis. Op 22 april volgde een ontroerende ontmoeting met een andere boot van de Lloyd, op weg naar Holland. De schepen voeren nog geen honderd meter van elkaar en de passagiers konden elkaar verstaan. ‘Een ontmoeting tusschen broers en zussen kon niet hartelijker zijn.’ Ondertussen nam de hitte nog steeds toe: ‘Als dat in Hong Kong ook zo is dan mag ik wel een lekemmertje onder mijn kin hebben.[…] Het water in de zee heeft een temperatuur van 87º Fahrenheit, menig dikke holland- sche jongen denkt in die hitte: “Wat ben ik begonnen!” De laatste dagen voor hun aankomst in Padang voeren ze langs de prachtige weelderige westkust van Sumatra. Er vielen tropische regenbuien. De boot schom- melde nogal op de hoge, wiegende deining, ten dele door het gebrek aan ballast: de kolen waren vrijwel op. Op zondagavond 27 april kwam de Sindoro eindelijk aan in Nederlands-Indië. Frans kon niet wachten om van boord te gaan voor meer beweging en afwisseling. Hij postte weer twee brieven voor Nederland. Die zouden met de S.S. Tambora begin mei naar Holland gaan.17 Verwachte aankomst: half juni. Er ging een telegram naar zus Atie. Frans had lang geen contact met haar gehad. Hij vond het verschrikkelijk jammer dat hij haar nu niet kon opzoeken, ze was nu zo dichtbij, maar een bezoek aan haar zou grote moeilijkheden opleveren voor de verdere aansluiting met Hong Kong. Hij telegrafeerde ook naar Grand Hotel Java in Weltevreden om een kamer te reserveren.

De volgende dag werd de omgeving van Padang door de reizigers verkend. Over- al groeiden geurende bloemen, palmen en hoge klapperbomen, waar brutale aapjes rondslingerden. Met zijn drieën beklommen ze een heuvel. De loodrechte zon brand- de genadeloos op hun hoofden. Ze vonden de inwoners benijdenswaardig om hun heerlijke natuurleven, in hun huizen tussen die fraaie palmen. ‘Ze leven zoo zorge- loos als een vlinder, alleen de chineezen wonen natuurlijk dicht op elkaar in smerige krotten om overal geld aan te verdienen. Wat ik tot nu toe van mijn toekomstige landgenooten gezien heb trekt mij nog niet erg aan.’ Na deze wandeling lieten ze zich nog een paar uurtjes in een wagentje met een pittig paardje rondrijden. Om 17.00 uur voer de Sindoro verder. Het laatste citaat uit de zesde brief, net na vertrek uit Padang geschreven, werd een paar dagen later op 4 mei, na aankomst in Weltevreden bij Batavia genuanceerd als volgt:

Ik denk nu toch beter over de Chineezen om hun onvermoeibare werk- lust, ze werken en sjouwen van vroeg tot laat en geen moeite is hen te veel om iets te verdienen. Bij die zorgelooze Javaantjes is voor hen dan ook genoeg te verdienen. Die Javanen verdienen soms heel veel, maar ze maken het direkt weer op & maken nog liefst weer schuld erbij. Gis- teravond bij die inlandsche danspartij vertelde zo’n hoteljongen dat hij pas van iemand ƒ 2,50 fooi had gehad & dit achter elkaar in 25 bedragen van 10 ct verdanst had bij het danseresje, waar hij verliefd op was & het is toch een zuiver platonisch genoegen om zoo eenige uren met een strak ernstig gezicht zonder op te kijken met je beenen, armen en vingers grimassen tegen zoo’n kind te maken. Het was een heel lief meisje, zoo klein dat het wel een popje geleek, soms lijken die meisjes wel miniatuur menschjes voor speelgoed, wij gelijken wel reuzen bij hen & je zoudt bang zijn ze te breken wanneer je ze aanraakt. De danseresjes waren Soendameisjes, zeker een extra klein ras.



Op 1 mei legde de S.S. Sindoro aan in Priok, de haven van Batavia. De aankomst ging gepaard met veel emoties. Familieleden wuifden uit de verte bij het weerzien van hun dierbaren. Frans voelde zich eenzaam, hij kon zich de vreugde zo goed voorstel- len. Bij aankomst wachtte hem een telegram van Atie en Gerrit, als welkom en om te vertellen dat ze het goed maakten. De mandoer van het Java Hotel haalde hem af met de auto, in de snel invallende duisternis van de tropenavond.18 Gelukkig had hij gereserveerd, want het hotel was volgeboekt en velen moesten nog een nacht op de Sindoro blijven. Het Grand Hotel Java was een eersterangs hotel. Verbazend groot, duur en luxe. De kamer kostte ƒ 10,- per nacht, wel te duur voor een langer verblijf. Het bed was 10 m² groot met een muskietengordijn eromheen. Een verademing na de te warme hut aan boord. Hij had een slaaprolletje, dat ook wel een ‘Dutch wife’ werd genoemd.

De reis naar Hong Kong kon alleen ter plekke in Batavia geregeld worden. Frans stuurde meteen een bericht naar de Java-China-Japan Lijn. Het antwoord was dat er de eerste maanden geen plaats was. De kapitein van de S.S. Tjimanoek, die via Soura- baya, Macassar, Balikpapan naar Hong Kong, Amoy en Shanghai zou gaan wilde hem niet meenemen, omdat hij al passagiers had die een maand wachtten. Hij beloofde in Hong Kong naar het kantoor van de HCHC te gaan om te vertellen hoe het met Frans ging en dat hij moeite had gedaan om weg te komen. Hij kon wel meteen met de Koninklijke Paketvaart-Maatschappij naar Singapore, waar een aansluiting mogelijk was met Hong Kong, maar het was wellicht verstandiger om voorlopig in Batavia te blijven, de boot naar Singapore was tjokvol en ook daar zou een wachttijd hem waar- schijnlijk niet bespaard blijven.

Het hotel had een heerlijke grote eetzaal met een goed orkest, dat optrad tij- dens het diner. Op de menukaart van 4 mei 1919, die bewaard is gebleven, zie je een avondmenu van negen gangen. Naast de lijst met gerechten staat het muziek- programma afgedrukt: zeven stukken salonmuziek, waaronder Russische militaire marsen en Poolse walsjes. Bijvoorbeeld: Skobeleff-Marche K. Frantz of Dumka en Kra- kowiak van O. Nedbal. Bij het ontbijt kon je kiezen uit zeventien schotels. Batavia was in Frans’ ogen mooi en ruim, maar alles maakte een primitieve indruk, zowel de winkeltjes, de trammetjes als de kranten. ‘Ze zijn hier zo trots op de “Koningin van het Oosten”, de bijnaam van Batavia in de 19e eeuw.’ Voor Indische begrippen was het grootsteeds, maar niet voor een nieuwkomer.

De Sindoro passagiers voelden zich ontheemd. De nieuwelingen kregen weinig medewerking van de in Indië wonende Hollanders. Ze boden geen hulp en wie om hulp vroeg kreeg die zonder welwillendheid. Het motto was, ‘ieder voor zichzelf ’. Op 6 mei boekte Frans uiteindelijk toch maar een passage op de S.S. Melchior Treub van de Paketvaart, naar Singapore, vertrek 10 mei. De S.S. Treub was een mailschip, geen vrachtschip.

Batavia wende snel. De taal bleef lastig, de inlanders spraken alleen Maleis, dus een kersverse Indiëganger had een zakwoordenboekje nodig voor de boodschappen. Het afdingen kostte geen moeite. Tot Frans’ verbazing baadden hele families zich en wasten ze hun kleren in de bruine Kali rivier. Het vroege opstaan bij zonsopgang was nog wel wennen. Toch ging hij de eerste zondag naar een gezongen hoogmis met preek in een bloedhete kerk. Ook op die zondag at hij zijn eerste rijsttafel, die iedere zondag en woensdag op het menu stond. ‘Prima’, vond hij: ‘Je lacht je ziek om de bediening, een processie van wel 20 jongens na bestelling, richting mijn tafeltje. Ieder draagt wel 2 à 3 gerechten. Het duurde 20 minuten voor ik me bediend had, 2 diepe borden vol met de zonderlingste verscheidenheid van vleesch, visch, vruchten, groentes & kruiden. Niet meer dan de helft kunnen verwerken. Een vermakelijkheid vooral voor een orang baroe.

Frans ging op verkenning uit. ‘Vroeg naar de oude benedenstad Batavia, waar de handelskantoren zijn. Ondernemende voorouders bouwden hier een stad volgens de Hollandsche begrippen, huizen met hooge stoepen à la Heerengracht, overal grach- ten met bomen, maar nu hebben de Chineezen die daar hun kwartier hebben er een Chinees tintje aan gegeven.’ Dezelfde dag ’s avonds bezochten Frans en een kennis van de Sindoro een inlandse kermis:



Bijzonder aardig. Javaansch toneel, dansen, vooral het dansen was heel eigenaardig. Eenige meisjes dansten bij begeleiding door een soort vi- ool met één snaar en de gamelan. Tegen betaling van enig geld (5 of 10 cent) mag zoo’n jongen met dat meisje dansen. Het geld is privé in- komsten voor de danseres. Dansen alleen maar voorwaartse passen, in de rondte of op een plaats. Ze verdraaien daarbij op de eigenaardigste manier hun polsen en vingers. De meisjes dansten erg onverschillig, geen wonder, van 7 tot 12 in de weer. De jongens dansten met onbegrijpelijke ernst, ze vertrekken geen spier van hun gezicht; ze raken hun meisje niet aan maar draaien en buigen er voortdurend omheen. Alle dansen zijn natuurlijk liefdesgeschiedenissen, want soms schreeuwen en krijsen de meisjes en dan veranderen de passen. Het blijft waardig en ernstig. Er waren wel een paar duizend inlanders. Iedereen bleef kalm. Genoten. Ook toneel was verzorgd. Alle avonden is het anders. Improvisatie. Er werd met zorg en inleving gespeeld. Allemaal Javaanse geschiedenissen maar in oud-Portugese kleding, fluwelen spanbroekjes, lange kousen.

De verschijning van de eerste Portugezen schijnt indruk gemaakt te heb- ben door de rijke kleding. De herinnering leeft voort onder het volk.



Frans vond de Javanen een zacht, meegaand en goedig volk, anders zou een hand- jevol Hollanders de macht hier niet in handen kunnen houden, dacht hij. Alles werd door inlanders gedaan, alle machinisten, conducteurs, chauffeurs, kantoorbediendes en alle werkkrachten in de techniek waren Javanen. Iedereen had ervaring in wel tien beroepen, omdat ze al van allerlei baantjes gehad hadden. De eindverantwoordelij- ken waren echter Hollanders.

Frans ging regelmatig op koopjesjacht. Zoals ook later in China was hij dol op curiosa. Afdingen zag hij als een sport. Zijn buit bestond uit een sierlijke koperen vaas uit Padang, een Atjeh koperen schild en een sarong. Na zijn middagdutje zat hij iedere middag op zijn veranda en dan ‘kan je hier tot dinertijd in pyjama heerlijk luchtig buiten lopen of schrijven & lezen. Ik wacht op mijn witte pakken die ik heb laten maken, dan ben ik met diner voor het eerst in het wit.’ Het geld raakte snel op. In Singapore zou hij om geld moeten telegraferen. In de buurt van zijn hotel, Welte- vreden, was niet veel te zien, er waren overal brede wegen en ruime huizen. Maar er was genoeg afleiding in het hotel en op straat:



Vanavond was er een of ander een inlandsch vorstje, een akelige, dik- ke, verwaande vent in generaalsuniform met zijn militaire blauwe kepi idioot over zijn hoofddoek, maar het gevolg was prachtig, beeldjes van vrouwen & die prachtige fijne inlandsche kleeding, rijk met goud en di- amant past daar zo heerlijk mooi bij, jammer dat die walgelijke vette vent de boel bedierf, die javaantjes kregen een stuip van schrik voor die soesoehoenan.22 Soms komt er zoo’n rijke Chinees met zijn huisgezin, meneer Europees gekleed, maar vrouwen behouden hun inlandsche kleeding. Ik geloof dat de Oostersche vrouwen een fijn gevoel van smaak in hun kleeding bezitten, zelfs de gewoone volksmeisjes zien er lief uit in hun sarong en daaroverheen een fijn lang kanten jakje, altijd zachte tin- ten en een rose kanten sjaaltje over hun hoofd, zoo’n straattoneeltje hier geeft de mooiste kleurschakeringen. Ik heb ook altijd plezier in die jon- gens van 8-10 jaar, van die echte zorgelooze vrolijke gladde deugnieten.



Een bezoekje aan Sociëteit De Harmonie was een welkome afleiding. Er werd ver- schrikkelijk gespeeld, allemaal écarter of skaat, voor honderden guldens.23 Een week later zouden er ook wedrennen plaatsvinden, maar dat zou na het vertrek van de S.S. Treub zijn. Tonnen werden er daar in die tijd verwed, iedereen deed mee. Erg riskant in de ogen van een nieuweling.

Op de laatste dag voor zijn vertrek maakte Frans een excursie naar Buitenzorg, het huidige Bogor. Dit stadje lag zeventien kilometer ten zuidoosten van Batavia op een heuvelrug, waar het een stuk koeler was. Hij liet zich er heerlijk rondrijden in de prachtige omstreken. De plantentuin, die ook nu nog steeds bestaat was ‘heerlijk mooi, de prachtigste orchideeën en een groote vijver met de Victoria Regina.24 Daar beginnen de bergen ook o.a. de hooge Salak en Gedeh, die je vanuit Weltevreden reeds ziet.’ Met spijt nam hij afscheid van het Indische leventje. Hij dacht dat hij zich beter zou voelen in de natuur, op een kleine plaats in de cultures dan op een stads- kantoor in een grote stad als Hong Kong. Hij stuurde een brief met de S.S. Coen van de K.P.M. mee en verwachtte dat deze eind juni in Holland zou aankomen.

De volgende brief schreef Frans onderweg naar Hong Kong, op postpapier van de Java-China-Japan Lijn (JCJL), met als briefhoofd S.S. Tjimanoek.25 Frans kreeg vrij- dagavond 9 mei te horen dat hij de volgende dag toch mee kon met de Tjimanoek. Op de menukaart van 4 mei (le 4 mai) krabbelde hij haastig dat hij de volgende ochtend voor zijn paspoort nog moest langsgaan bij de Engelse consul in de Benedenstad en zijn passage nog moest gaan betalen, want de boot zou op zaterdag 10 mei vertrek- ken. Ook moest hij in vliegende vaart zijn bagage nog van de S.S. Treub overbrengen naar de S.S. Tjimanoek. Dit was kennelijk allemaal gelukt − grote afstanden, die hij per taxi aflegde − en hij was precies om 10.00 uur aan boord, zodat hij nu op weg was naar Hong Kong. Hij had herhaaldelijk bij de kapitein van de Tjimanoek, die in de hotelkamer naast de zijne logeerde, om een passage gezeurd, helaas zonder resul- taat. Toch was het hem door een list gelukt op het nippertje aan boord te komen. De broer van een reisgenoot van de Sindoro was agent in Priok. Deze vertelde de kapi- tein dat er drie passagiers niet meegingen, wat niet waar was, maar zo mocht Frans toch mee. Hij had ook nog snel zijn ticket bij de Paketvaart ingeleverd in en het geld teruggekregen.

MET DE S.S. TJIMANOEK NAAR HONG KONG EN SHANGHAI

Het was nu zaterdag 10 mei 1919 en het was enorm gezellig aan boord van de Tji- manoek, die maar tien eersteklaspassagiers telde. De sfeer was joviaal. Er was geen hut voor Frans, vanwege de eerdergenoemde list, maar hij mocht bij de marconist, een ‘prettige jongeman’, intrekken. De passagiers gingen vriendschappelijk met de kapitein en de officieren om. Aangezien de bemanning voortdurend op dezelfde lijn voer, was het gezelschap van passagiers meer dan welkom. De kapitein had er zelfs achteraf schik in dat het Frans gelukt was toch aan boord te komen. Hij nam overi- gens graag mensen in de maling. De dokter, die achteraf gezien wellicht de schrijver Slauerhoff was, en de marconist aten bij de passagiers aan tafel.26 De reis zou een week duren. De verwachte aankomstdatum in Hong Kong was 17 mei. Het beloofde een dolle week te worden. Frans’ toekomstige werkgever HCHC was algemeen be- kend bij de bemanning, als agent voor de JCJL in Shanghai. Zij kwamen voortdurend met dat shipping office in aanraking. De reacties over de HCHC waren verschillend. Zo bleek dat ze in alles wat los en vast zat handelden, zelfs in koelies, bestemd voor de tinwerken op Bangka. Ze hadden ook een kantoor in Muntok voor dat doel. De brief ging op dinsdag 13 mei verder op de ‘Chineesche Zee’ en vertelde over die koeliehandel, de schaduwzijde van deze reis:



Veel prettige ervaringen, maar ook veel ellende aan boord. Wij nieuwe- lingen, versch uit Europa, wij beschouwen alle menschen nog gelijk. Sla- vernij bestaat voor ons niet maar hier in het oosten zien wij anders. Er zijn hier aan boord buiten ons nog 1800 andere menschen, werkelijk menschen, maar die hier slechts lading beteekenen. Het zijn Chineezen uit Indië, die terugkeeren naar hun land, afgeleefde & versleten koelies uit de tinmijnen, maar ook geheele families, vrouwen & kinderen, zij liggen hier opgepakt in het bagageruim en op het dek, tusschen kisten en tonnen, geen ruimte om zich te bewegen, het is onbegrijpelijk hoe in die kleine bekrompen ruimte nog 1800 menschen leven kunnen, veel volbrengen hun reis niet, die oude en versleten mijnkoelies, als onbruik- baar uit Banka en Billiton weggestuurd, kunnen het niet doorstaan, ook de kleine wichtjes van nauwelijks eenige weken & die hier nog geboren worden, kunnen in die stank & hitte niet leven & sterven hier, wij zijn nog geen 3 dagen onderweg & ik geloof dat er reeds 20 gestorven zijn, er is wel geneeskundige hulp aan boord, maar tegen gebrek aan lucht & ruimte kan de dokter ook niets doen & kan zich slechts bepalen om de dood vast te stellen, waarna onmiddellijk de primitieve zeebegrafenis plaats heeft. Hier in onze ruime 1e klas kan men niet gelooven dat er zoveel ellende nog is op dit kleine schip & niemand die ook maar iets van eenig medegevoel bezit, voor hen zijn het geen menschen, dieren zouden er niet met minder zorg behandeld worden. Ik heb gisteren alles gezien, er moest telling gehouden worden & controle van passagebewij- zen & alle menschen moesten daarvoor op het achterdek komen & dan één voor één de gang door naar het voordek - het duurde de geheele dag & aan eten of drinken werd niet gedacht. Ik zag dat er zelfs wel welge- stelde families onder waren. Allerliefste kindertjes, met die grappige kale kopjes & zoo’n klein haarpluimpje voor op hun hoofd, vrouwtjes met hun kleine bokkepootjes, waarop zij bijna niet kunnen loopen, een voorzorg opdat zij niet van hun man kunnen loopen.28 De kapitein vertelde dat er onder waren die schatrijk zijn, maar er bestaat geen andere gelegenheid om weg te koomen & zij wagen hun leeven om de reis te doen, wellicht betalen zij even veel als ik, 1e klas, want alle plaatsen worden direct door chineezen opgekocht en tegen fabelachtige prijzen aan de passagiers verkocht.



Ook de schrijver/dichter J. J. Slauerhoff die in die jaren als scheepsarts op de Tjima- noek en andere schepen van de JCJL voer, bevestigde het bovenstaande schokkende verhaal.29 Als scheepsarts voelde hij zich machteloos, kon hij alleen maar doodzieke mensen onderzoeken en de dood van de overledenen vaststellen. Hij zag de opeen- gepakte koelies op de ijzeren tussendekken tussen de lading, met geslonken spieren en ingevallen wangen, die naar China terugkeerden na vijf jaar zwoegen in de giftige tinmijnen en de bloedhete rubberplantages. Ze hadden wel een dikke gordel met geld, maar waren volledig versleten. Hij beschreef met veel mededogen de baby’s en de oude mensen. ‘Er zijn pasgeborenen, die mollig en zacht zijn als kleine week- dieren, wier grote bruine ogen zo open en week in het kleine gelaat liggen. En ook stokouden wier slappe huid als een te ruim gewaad om murwe beenderen hangt, die alleen terugkeren om in het land te sterven […] sommigen stierven al aan boord, op het achterdek stonden evenveel kisten als sloepen, zij rustten op een laag ongebluste kalk, het deksel tegen hun gezicht. Maar zij kwamen toch thuis in het vaderland Chi- na. Uit het tussendek steeg gegons en gesis op, als van een enorm insect dat op- en neergaand geluid voortbracht, een geur walmde naar boven, hing over het schip.’ De mensen stikten half in het ruim. Over de aankomst in China: ‘Ik heb van de opvaren- den geen van alle gekend, geen enkele onderscheiden uit de massa. Vijftienhonderd hebben meegeleefd op dezelfde kleine ruimte, zestien dagen lang, zonder toenade- ring. Het is leeg en stil nu ze weg zijn en de stank wordt minder. Dat is alles. En nu in China zijn er vijftienhonderd mensen meer, dat is niets!’

De Chinese en Japanse passagiers werden niet slecht behandeld door de Hol- landse officieren, maar wel door de Chinese matrozen en klerken, die hen opjoegen met stokken en zwepen. Frans was verbijsterd: ‘Zou ik ook zoo moeten verharden & moeten ophouden die stakkers als medemenschen te beschouwen? Ik geloof niet dat ik dat zal kunnen en ik hoop het ook niet.’ Er reisden een Chinese familie en een Japanner in de eerste klas, die zich erg onderdanig gedroegen. Ze gingen weg zodra er westerlingen in de buurt waren en namen hun hoeden steeds af. De Japanner vertelde dat hij een groot Japans-Indisch handelshuis runde, met zeven zaken in In- dië en vier in Japan. Zijn naam was hem bekend, het was ook een begaafd schilder. Frans zag een paar prachtige schilderwerkjes. Hij begreep niet waarom zo iemand zich zo inferieur voelde. De Hollanders waar hij aan boord mee omging noemden het kruiperig, maar alle mensen die lang in het Oosten waren schenen zo’n ongegrond vooroordeel te krijgen tegen alles wat oosters was. Frans trok zich er niets van aan en bleef met de Japanner omgaan.

Op zaterdag 17 mei kwam de Tjimanoek in Hong Kong aan. Frans was op 14 mei ziek geworden en had hoge koorts. Hij werd opgehaald om kennis te komen maken op het kantoor van de HCHC, maar hij voelde zich nog steeds doodziek, ook al zag hij er zoals altijd blozend uit. Nadat een dokter een longontsteking geconstateerd had werd hij naar het Peak Hospital gebracht in plaats van naar het Peak Hotel.

Op de vijfde dag in het Peak Hospital, op donderdag 22 mei, tevens de zevende dag én crisisdag van de longontsteking, zakte de koorts. Alleen de pijnlijke hoest was nog niet over. Er was post uit Nederland, die er zes weken over gedaan had. Oom Paul had goed nieuws. De eindopbrengst van Pension Zeerust was nu bekend. Er lag ook een draadloos bericht voor Frans dat op 15 mei gestuurd was door het kantoor in Shanghai. Er was daar dringend hulp nodig, dus hij moest doorreizen met de S.S. Tjimanoek, die na enige dagen oponthoud op donderdag 29 mei naar Shanghai zou vertrekken. Inmiddels was Frans aardig gecharmeerd geraakt van Hong Kong en voelde hij er niet veel voor om te vertrekken. ‘Het is hier prachtig, zoover ik het Za- terdag gezien heb. Zoo goed als geheel Europeesch, reuze groote gebouwen & hotels & alles tegen de Peak opgebouwd. De Peak is prachtig begroeid & je komt met een kabelbaantje in ongeveer 10 minuten op de top (± vijfhonderd meter), heerlijk mooi gezicht hier vanuit de hoogte, jammer genoeg staat mijn bed te ver van het raam om het te kunnen zien.’

De expatriates die Frans ontmoet had gaven echter de voorkeur aan Shanghai, dat nog Europeser en mondainer scheen te zijn. Die stad lag op een vlakte. In Shanghai duurde de zomerhitte maar zes weken, terwijl in Hong Kong de zes zomermaanden berucht waren. Shanghai had daarentegen een heel strenge winter. Frans begon zich ook al zorgen te maken over zijn salaris van $ 250,- per maand. Alle Europeanen in het Oosten leefden in hotels. De koers van de dollar was ƒ 2.- dus als je het echt om- rekende was alles erg duur. De kamer in het ziekenhuis bijvoorbeeld kostte $ 12,- per dag, doktersvisite $ 5,-. (opgeteld ƒ 34,- per dag). Gelukkig betaalde de firma de kos- ten van het ziekenhuis. Het eten in het ziekenhuis smaakte nergens naar. De porties waren waren zo klein dat je een vergrootglas nodig had om ze te kunnen zien. ‘Hun geneesmethode is dieet & voordelig ook voor hen’, schreef Frans: ‘Je lacht je ziek om die diners hier, een half dozijn lepels, vorken & messen, drie groote platte borden op elkaar & wanneer je goed scherp kijkt ontdek je op je bovenste een stukje miniatuur vlees of vis, een derde gedeelte van een gewone aardappel + tien erwtjes of een klein stukje gekookte komkommer, alles natuurlijk high english, zout en smakeloos. Welk verschil met de diners van het Java hotel en de Tjimanoek!’

Hij werd verpleegd door drie vervelende, onverschillige Engelse verpleegsters, een Chinese en een Japanse. De laatste was een heel lief en hartelijk meisje, de enige waar hij tenminste vriendelijkheid van ondervond. Van de firma kwam er iedere dag iemand op ziekenbezoek. De HCHC Hong Kong had een flink kantoor, met zes loka- len, en behalve de zeven Hollanders veel Portugees en Chinees personeel. Juist nu ging de chef met verlof en hij zou ook met de Tjimanoek vertrekken via Shanghai naar Japan. Vanuit Japan zou hij over Amerika naar Europa gaan. Frans hoopte dat er geen Chinese passagiers meer zouden meegaan in het bagageruim. Hij zou het van zijn leven niet meer vergeten. ‘Het is een schande van de Mij. op zulke wijze die schepsels te vervoeren. Een nacht stormde het en verloren ze nog de helft van hun bagage, wellicht nam zoo’n stortzee ook nog wel een paar kinderen mee, veel waren er anders niet meer in leven.’

Frans werd op zaterdag uit het ziekenhuis ontslagen, dus was er nog wat tijd om Hong Kong te bekijken. Hij nam zijn intrek in het Hong Kong Hotel, een luxe hotel dat zeker kon wedijveren met het Peak Hotel.31 Het lag aan de Praya Central, dat nu Des Voeux Central heet, de boulevard langs de haven, dus aan het water. ‘Uitstekend en geheel grootsteedsch ingericht.’ Hij voelde zich nog wat zwak en duizelig. Een lunch in de Hollandsche Club, waar hij kennismaakte met verschillende Hollanders maakte hem niet vrolijker. Hij merkte dat iedereen overal afspraken had en voelde zich alleen. ‘Ik heb me toen maar zoo’n beetje laten rondtrekken en -dragen, maar er was zoo’n geheel gemis aan belangstelling voor mij & daarbij erg moe & duizelig, zoodat ik blij was in mijn hotel terug te zijn & daar verder maar in de leeszaal mijn toevlucht gezocht.’ De zon- dag was ook weer saai en regenachtig en werd stukgelagen met biljarten en kaarten op de Hollandse Club. Frans verlangde er zo langzamerhand naar om aan het werk te gaan. Hij beschreef zijn indrukken van Hong Kong als volgt:



De stad zelf maakt ook de indruk van een wereldstad, heel hooge gebou- wen, electrische trams, asphalt, alleen de draagstoelen en de rickshaws (die tweewielige wagentjes met koelies ervoor in plaats van een paard) herinneren aan het chineesche leven maar dat vreemde duurt niet lang. In het begin doen de chineezen zelf ook vreemd aan, vooral de vrouwen met hun lange broeken juist als de mannen. Het zijn anders geen “beau- ty’s”, kleurloze gezichten zonder eenige uitdrukking & hun glimmende haren strak achterover gekamd, het aardigste vind ik ze nog wanneer ze een lange vlecht dragen. Mannen en vrouwen dragen veel hun broek & jasje van glimmende zwarte voeringstof & zien er daarmede nog doodscher uit.



De diners in het hotel kon je à la carte samenstellen, een keuze uit vijftig gerechten. Koffie was er slecht. Thee was akelig slap & smakeloos.

Frans deed twee dagen lang wat boekhoudwerkzaamheden voor kantoor. Dins- dagmiddag na zijn werk nam hij de tram de Peak op en wandelde daar op de hoogte rond. Tijdens zijn wandeling genoot hij van het uitzicht op de bergen, de stad en de baai in de diepte. Je kon in de verte ook de fraaie bergen van het vasteland zien lig- gen, dat maar zeven kilometer verwijderd was van het eiland. Overal in het water zag je eilandjes. De Peak was dicht begroeid met exotische planten en tropische bloemen. Hij liet zich spijtig ontvallen: ‘Ik heb volop genoten in Hong Kong & het spijt mij heel erg dat ik dit mooie land moet wisselen voor de vlakte van Shanghai. Iedere Hollan- der hier benijdt me dat ik naar Shanghai ga, omdat het er zo Europeesch & mondain is, maar ik ben tóch geen uitgaander.’

Het geplande vertrek van de Tjimanoek de volgende dag was nog niet zeker. Wanneer meer vracht verwacht werd liet de JCJL de passagiers rustig een aantal dagen langer wachten. Eindelijk, op donderdag 29 april vertrok de Tjimanoek naar Shanghai. De reis zou maar twee dagen duren.

Aan het einde van de volgende brief schreef Frans lyrisch over de Hollandse lente, ‘in mijn diensttijd in Katwijk heb ik dat lentegeluk ook dikwijls diep in mij gevoeld.’ Toch had hij nu geen heimwee naar Holland. Hij herinnerde zich de nachtmerrie van zijn ellendige laatste jaar in Amsterdam. Hij wenste Paul geluk met zijn negentiende verjaardag. Een verslag volgde van de grootse afscheidsfuif in de Hollandsche Club voor Me- neer Van Andel, de chef van het Hong Kong kantoor die met verlof ging. De Chinezen op kantoor hadden buiten een grote hoeveelheid Chinees vuurwerk afgestoken, om de kwade geesten af te schrikken. Een hels lawaai. Frans merkte droogjes op: ‘De goe- de geesten zijn zeker niet bang voor die herrie.’ Aan boord werd afscheidschampagne geschonken. Het regende, het was koud en mistig. ’s Nachts kroop hij weer onder een wollen deken en zijn wollen Hollandse pak kwam weer uit de koffer te voorschijn. Er waren nu veertien eersteklaspassagiers. De baas en hij waren de enige Hollanders. Verder waren het Amerikanen, Engelsen, Chinezen en een Spaanse missionaris. De laatste was een flinke, sympathieke kerel, met een zwarte baard en een bril, die de eerste morgen in een bont gebloemde kimono aan dek kwam. De Amerikanen mop- perden over de drooglegging in hun vrije Amerika. De Japanners en Chinezen waren onzichtbaar en hun vrouwen kwamen niet uit bed. Wat aten ze, vroeg Frans zich af. De pater vertelde hem over dat vreemde Chinese volk:



Dat vrouwen niet het minste in tel zijn had ik al gemerkt in de haven te Hong Kong. Op die schepen doen alleen de vrouwen en meisjes het zwa- re werk, ze moeten roeien & vrachten versjouwen & laden & de mannen kijken toe of het goed gaat. Het blijkt nu toch nog werkelijkheid dat dat vermoorden van de meisjes toch nog algemeen gebeurt32. Een of twee meisjes worden geduld in een huisgezin, maar wanneer er meer komen worden ze zonder pardon naar de andere wereld geholpen.’t Is misschien het beste voor die arme schepsels, want die meisjes uit de volksklasse wacht toch slechts het treurigste bestaan, op 3- of 4-jarige leeftijd ver- koopt de vader ze meestal & begint hun harde werken bij vreemden om op huwbare leeftijd weer verkocht te worden aan hun echtgenoot, om daar binnen een paar jaar doodgewerkt & doodgemarteld te worden. Ik had niet kunnen denken dat zulke toestanden hier nog bestaan en had ze tot nu toe onder de fabels gerangschikt. Ik vertel het ook slechts op gezag van die pater, die reeds 30 jaar tusschen het Chineesche volk woont. Zij zien echter niet het minste kwaad in die onmenschelijke wreedheid & overigens is het een goed & prettig volk, ik geloof dat ik bij een raar volk ben beland & zal zelf eens trachten te weten te komen hoe het is, maar wellicht kom je als Europeaan nooit met zulke toestanden in aanraking.



Er was niets vanuit de boot te zien tijdens de korte reis naar Shanghai. De Yang-tse- Kiang, die door het modderwater een bruingele kleur heeft, mondt voorbij Shanghai in de Gele Zee uit, die haar naam eer aandoet.33 Toen Frans die kleur zag wist hij dat ze weldra in Shanghai zouden aankomen, maar voor het zo ver was voer de Tjima- noek al uren op de rivier, die zo breed was dat de oevers niet te zien waren. Shanghai ligt aan een heel brede riviermonding aan een zijrivier van de Yang-tse, de Huang-poo die eigenlijk meer een baai is. Frans wist wel iets over Shanghai en de andere ver- draghavens maar het immense Chinese achterland was voor hem één groot mysterie. De schrijver J. J. Slauerhoff schreef over het verval in het toenmalige China:



Vastbesloten om nooit meer aan wal te gaan, behalve in Hong Kong, dat ging nog. Vroeger had China mij alleen vuil en weerzinwekkend geleken. Ik kende er niets dan koelies, de dokken en de havenbuurten, toen zag ik opeens wat erachter lag, het reusachtige land met zijn oneindige akkers, die de mensen zelf moesten bemesten om wat opbrengst te krijgen, le- vend dus van hun eigen uitwerpselen; in de akkers de miljoenen graven, de steden waar de overbevolking rondom uitpuilde, waar de etens- en kadaverstank wedijverden met de uitwaseming van de zieke levenden, daartussen de grijnzende draken en afgodsbeelden, de wegterende nim- mer eindigende ouderdom van dit alles.



Hij legde vele malen aan in Shanghai en zag dan de jonken en grote sampans tot verder dan het hart van China de rivier opgaan. In zijn boeken reisde hij met de jonkvaarders mee, maar verder dan de Huang-poo, de baai van Shanghai, kwam hij zelf niet, evenals de meeste westerlingen. Frans was erg nieuwsgierig naar het land, waar hij tot ver in de jaren veertig zou wonen. Hij was vol verwachtingen en wilde nu eindelijk aan zijn ‘levenspositie’ beginnen.





CHAPTER I

FRANS DE JONGH'S EARLY YEARS -
DIFFICULT TIMES

Aunt Anneke was born on 8 September 1930 as Annie de Jongh (later also called Ann or Anneke) in her parental home on Chatham Road, on the Kowloon Peninsula in Hong Kong. The neighbouring China was in an extremely turbulent political period. The Westerners who lived in Hong Kong did not notice much of it; they had a protected existence and a good life thanks to the favourable trade agreements with the Republic of China. Hong Kong was a British crown colony and therefore independent of China, in contrast to large treaty ports such as Shanghai, Canton and Tientsin on the Chinese mainland, but the difference was virtually unnoticed by foreigners in practice.

The story of Anne's time in China starts in Hong Kong, but actually it starts much earlier and with the early childhood of Father Frans, in Amsterdam. His living conditions at the time explain how and why he ended up in China. In 1919, Annie's father left for China as an energetic young man to work at the HCHC (Holland, China, Handels Compagnie). The journey went via Shanghai to Shanghai. A special decision after an eventful and tragic childhood, marked by the kind of bitter poverty that youth books like "Kruimeltije" from about the same time tell and the loss of many close relatives to the then often incurable tuberculosis.

Frans (Franciscus Josephus Antonius) de Jongh was born in Amsterdam on February 3, 1895, the second of nine children. He describes his family and himself as an 'emerging family'. The oldest child was a girl named Atie or Ali. His father, Anton de Jongh, married to Anna Krol, had a decent business in, amongst other things, sponges, chamois leather and brushes in Vijzelstraat, in the building where the Carlton Hotel was later established. He received a good education at the Saint-Louis boys' boarding school in Oudenbosch, which ensured that he became a developed man. He had many interests and also a good sense of art and spoke foreign languages. A diplomatic or consular position seemed very attractive to him and would have suited him well. However, Anton was the right person to take over the business from his mother. His brother Paul was allowed to study architecture, while Anton probably had more talent for that, at least his mother thought so. Frans writes in his notes: "This had to go wrong and it went wrong, among which our beautiful large family with a sweet sensible mother and nine gifted children suffered terribly." Partly due to his lack of flair and commercial insight, things quickly went bad. He was awkward and not very flexible with customers. From the age of ten, mother De Jongh, who was deeply concerned about the matter, often took her eldest son Frans, a serious and at the same time optimistic boy, into confidence.

He was aware of the financial problems and knew the exchange runners, who always came to offer their overdue bills and which had to be eliminated with all kinds of promises. The lack of money became so dire that Father De Jongh sometimes even had to borrow money from his own children. The money boxes ― with their pocket money was then used. Father noted exactly how much he was indebted to them and made a list of those outstanding amounts. The children felt rich when he read up the debts. Atie was at the top with an amount of NLG 300. She had inherited this amount as godchild from her grandmother, "grandmother De Jongh". That money had disappeared into the business like snow in the sun. Frans was regularly sent with letters to family, friends and acquaintances, to ask for a loan when an impatient creditor had made serious threats - "a horrible task" - and was usually treated rather hostile. In 1904 Aunt Leen died, the very well-to-do widow of a great-uncle. Unfortunately, after the funeral, it turned out that all her money had gone to church and charitable institutions. The nuns had influenced her, according to Frans. After the funeral, his father and Uncle Paul came home cheerful. They had drunk a few large drinks to deal with their disappointment. Mother asked:
"And how much?"
"Nothing," they said.

To make matters worse, his father suffered from tuberculosis from 1905. A stay of a few months in the Hoog-Laren sanatorium, put together by Frans' mother without his knowledge at Queen Emma's, did bring temporary improvement. He was even declared healed. However, the disease returned. His money worries increased even more and all the worries made his illness worse. Although he loved his wife and children very much, his ailment irritated him. He must have suffered a lot from the situation. He had had a very carefree childhood and could not handle these setbacks. In the meantime, the family tried to keep its position. First communions were celebrated in style and festively, but the staff - a servant and a resident servant - earned little.

In 1910, at the age of four, brother Wim, affectionately called Wimpie, died of meningitis. In his death notice, the parents wrote: "We hereby fulfill the sad duty of informing you of the death of our beloved son Willem Cornelis Joseph in the casual age of almost 4 years". The parents were inconsolable. Frans took on many tasks and shared the concerns with them. He attended a good primary school on the Kloveniersburgwal and received additional education in French, German and English for a year. There was no money for the HBS= High School or the gymnasium.

Because Frans loved plants and botany, he started working as a student at flower nursery Van Deventer in Haarlem around that time. His mother paid his board money every week with the Brothers of Johannes de Deo. After a while he earned one guilder a week. He did not feel comfortable with the 'working people', because the De Jonghs belonged to the well-to-do bourgeoisie in terms of origin and upbringing. The house of Aunt Cato, his father's sister, became Frans' favourite address. He spent every evening with her, behind her store in household items in Zijlstraat in Haarlem.

The situation at home became critical. Nobody wanted to help the family anymore, because the financial situation had turned out to be a bottomless pit. A forced sale of the house followed and the case was closed. Not a single cent was left. The family then rented a house with a shop on the Voorstraat in Noordwijk. Frans resigned and helped with the move. Some friendly relationships, including his later wife-in-law HB Defoer, provided financial support for the move. Among the family papers of the De Jongh family are two deeply sad begging letters from Frans' mother to Mr Defoer. Frans went to work at flower grower Grullemans and now earned half the house rent. Father was very ill. The family remained poor. Frans went to work somewhere else again, now at flower bulb grower Van der Meer, where he made long days and earned a little more. The family got rid of it with some outside help. Mina, the maid, continued to live and work faithfully with them, often without pay. Atie and Leny attended the nursery school as internal students. The costs for this were paid by a friendly relationship. Only when Atie started working as a teacher and made good money with it did the family have certainty.

Frans' father died in July 1911, at the age of 48. In the end he was at peace with it himself and was relieved that his family seemed to be able to make it at the time. Money had been set aside for the funeral. Mr. Henri Defoer - benefactor and friend of Uncle Paul - helped financially and gave the family a small monthly allowance. After the death of her husband, the energetic mother De Jongh started renting out rooms with guest house in the summer, which resulted in a nice additional income. The De Jonghs did not have an easy time in the provincial Noordwijk. There were quite a few prejudices against the people of Amsterdam. There was heavy gossip about the family from the big city. Even the pastor was biased. He was of the opinion that the De Jonghs "brought a cheeky urban spirit into the village." Frans' employer Van der Meer had promised him internships abroad, partly to learn English and German. When nothing came of that promise, Frans went to England via another flower bulb exporter to learn the language. From March to August 1912, he went to work at the flower and fruit grower JWCross in Wisbech. This was a turning point in his life. He felt happy:

It was the spirit of the country and the character of the English people that attracted me ― civilised, calm and deliberate and no unnecessary chatter ― also very nice girls, much freer than I was used to in the Netherlands and who was a foreign boy liked it. ― I was happy to accept an unfriendly face of my landlady. - I believe that I have been in love continually and in multiple and yet in all honour and virtue. - My first experience in that field. - And in my innocence, I enthusiastically wrote about this to my mother, who was deeply concerned about the moral well-being of her boy. -

Frans ran his head in the clouds in such a way that he was not awake because of the hunger wage he earned, but in order to earn some extra money he took on extra work: piece of work in the berry and raspberry harvest. He worked from dawn to dusk, also on Sundays, leaving enough money to spend a week in London, where he was dressed in a gray suit and roamed like a man of the world. Here we already catch a glimpse of the later French, in his bachelor time in China. After his return, he stayed home for a week and took on a job in Münster, Germany. Although he had a good time there, from August 1912 to May 1913, the German character did not suit him at all. Frans writes about his boarding family:


We had to eat ahead - got margarine instead of butter - no cups but round bowls for coffee drinks - iron spoons and forks with wooden handles, etc. All little things that annoyed me deeply while I felt a lot more developed and civilised than those people. - And always that bragging on their land where everything “was better” than elsewhere in the world. - It is also remarkable that I have never been in love there and given my experience at that point in England, that probably did not lie to me.


In June 1913 he made a three-week walk along the Rhine. He liked this kind of sporting outdoor life very much as we will see later in his life. He was already an avid walker then and would stay that way all his life. When Frans returned home, he accepted a job as a bookkeeper and foreign correspondent at Hilverda & Co, Snijbloemculturen and Handel in Aalsmeer. He bluffed himself into this job and earned NLG 13 a week. At home he paid NLG 7 for money. He voluntarily paid the rest of the money to his mother. The De Jonghs case in Noordwijk still did not yield any profit. Something was earned from the guesthouse guests.

Anton and Paul caused problems. Brother Anton was three years younger than Frans. He was, as Frans calls it himself, "difficultly gifted" and did not manage well. He did not endure a small seminary with the Franciscans and gave up the scholarship, which he had won himself to everyone's admiration. After that he did simple work, first with a bicycle repair shop in Noordwijk and later with a plumber in Amsterdam, where he found shelter with a 'small-citizen' family. Because he was higher educated than the people he lived and worked with, he became deeply unhappy and also very ill. He died of a neglected middle ear infection, in 1914, at the age of sixteen. Sister Ali wrote on his prayer card: "The misunderstood children's soul - often convicted of appearances." There is also the text of Psalm 106.12: "I fell ill and no one could help me." On his mourning card, surrounded by a thick black border, it says: 'Today died after long and patient suffering, bearing the Holy Sacraments, our beloved son and brother Antonius Johannes Paulus de Jongh at the young age of almost 16 years. "Brother Paul, born in 1900, was extremely talented. He was undisciplined and truant, but he had a keen commercial spirit. From the age of fourteen, he led an independent life by working in pastry shops. Atie was eventually fired because of a conflict with the pastor and the school board about petty Noordwijk silly things and found a new job in Amsterdam. Leny had since graduated as a teacher and took her place.

Mother went backwards; Frans said he came home too little from Aalsmeer. He was later reminded of that, because only then did he realise that his mother's health was deteriorating at the time and that her resilience was diminishing. He worked at Hilverda until 1915, where he developed well, worked hard and often had weeks in which he earned NLG 25, which was a lot for the time. He traded in cut flowers with Germany, England and the Soviet Union.

Mother then financed the guest house in Noordwijk-aan-Zee without owning a cent: Pension Zeerust on the Rembrandtweg. For the mortgage, she took out loans with Belgian relatives, with a legacy as collateral. Everything was on credit. She temporarily recovered her old energy. From a business point of view, she still had two good years. However, fate continued to haunt the family, because at that very moment the First World War broke out. The guest guests stayed away, especially the German tourists. In addition, Belgian family members came to seek asylum in the guest house because Belgium was at war. These people did not pay for their accommodation. All this became Frans' mother, who had always been very good, really too much and in 1915 this hopeless situation led to a major setback. She no longer had the strength to run the guesthouse, but Atie and Frans were too young to take over her duties. In 1915 Frans had to be employed in Leiden. Although he quit his job at Hilverda, where he was having a good time, he could now be home much more often.

After Frans became ill himself in January 1916, he was admitted to the Elisabeth Hospital for a while due to a rheumatic fever. Because of his sick leave at his mother's house - afterwards a blessing - mother and son were together a lot, they shared a lot of their thoughts and a close bond was formed. Mother's health was weak, but Frans did not notice that when dealing. She didn't have much life left now. In the spring, she had a pulmonary haemorrhage and died in the hospital, on April 9, 1916, only 43 years old, but no later than an old and tired female. Frans writes: "I still commemorate her with love and admiration." The mourning card was signed by 'her distressed children'.

Frans was transferred to Noordwijk-Binnen to help at home. He and Mrs. Theys, an acquaintance, continue the pension. Uncle Paul, the architect, was given custody of the minor children. The company was discontinued. Jules, who was seven years old, was adopted by Uncle Paul and Aunt Jet. This uncle and aunt were childless and lived in Amsterdam on the Reguliersgracht. Aunt Jet (Henriëtte, born Hofman) was a sister of Louise Hofman, who later married Henri Defoer.3 There had always been a close friendship between Frans' parents and uncle Paul and aunt Jet, which tragically ended by the financial problems. As a result, Frans no longer had a pleasant memory of Uncle Paul and Aunt Jet. He writes in his notes: "Financial difficulties and frequent reliance on financial help dispel the friendship, also between close relatives." For Jules, now living with Uncle Paul and Aunt Jet, was at first uneasy, but always used to the situation. He spent a lot of time with the Defoer children. Alfons, born in 1902, went to the breeding school in Leiden and was a guest there. Annie, twelve years old, was internally at the normal school in Amsterdam.5 In 1917 all seven children De Jongh still alive were together for a week in a simple guest house in Noordwijkerhout. In September of that year, Atie, a handsome young woman, went to the Dutch East Indies as a teacher. She went to try her luck elsewhere now that the pastor had rejected her relationship with a nice Protestant boy. It was a dangerous journey through America, in the middle of the war, with the risk that German submarines would torpedo their ship. An employee of the HVA (the Amsterdam Trade Association) would keep an eye on things during the trip. On the boat she met Gerrit Munters who was employed by the HVA as a tobacco planter in Sumatra. It was mutual love at first sight. They were so in love that before they arrived in India, they were already getting married in Hong Kong. The captain blessed the wedding on board. They had to collect the necessary papers at the Dutch consulate on the spot. A wedding party was then given on board, with free food and drink for all passengers. Unfortunately, the bridal couple did not like the party, because they drank too much. It ended up in one large mass of falling passengers. When Gerrit and Atie arrived in India, Atie was already pregnant and, to her great regret, she was no longer allowed to work as a teacher. Her fate was that of all working, pregnant women at the time: her contract was broken.

In 1918 the six children remaining in the Netherlands came together in Noordwijkerhout. Paul had the first symptoms of tuberculosis. He was then eighteen years old. Frans came out of military service in October 1918. He and Paul went to live together in rooms in Amsterdam and got a poorly paid job at an accountancy firm: the Limperg brothers. Living together was disappointing. He and Paul were five years apart and had grown apart. Paul found Frans too moisturising, rebelled against him, and did unwise things. In contrast to Frans, Paul enjoyed his work. They could hardly make ends meet. Paul made some extra money with bookbinding, but he makes a lot of mess in the room and argues with the hospitals, so they often had to move. At the end of the war, the brothers suffered acute food shortages. For hot meals they could call on the municipal central kitchens. They had to stand outside in a row until there was room inside. An absolute low point was the moment they stood in line and saw their good old servant Hendrik, still from the business in Vijzelstraat, standing in line behind them. Their state consciousness brought about a feeling of deep shame. They stooped quickly and sneaked out of the line. They would rather refrain from having a hot meal than being seen there by Hendrik. That day they went to bed without hot food. In 1919 they moved to a guesthouse of the Brothers of Johannes de Deo on the Keizersgracht. These difficult circumstances demanded a lot from Paul, who became weaker and sicker. Due to the effort of the move he got a bleeding from the lungs, after which he had to keep the bed. Frans started to lose heart and had less and less energy.

Around that time, the Handelsblad newspaper called for applicants to be posted to a trading company in East Asia. The Holland, China, Trading Company in Rotterdam, or the HCHC, which was to be transferred to the International company after the war, had branches in various places in China. Frans wrote on the advertisement and got a meeting with Mr Collignon, the director. The office was located in a beautiful mansion on West Plains. Frans made a good impression so that they still wanted to hire him even though Limperg refused to make data available. He was fired and three months' salary from Limperg. On March 19, 1919, he left with SS Sindoro from Rotterdam Lloyd to Batavia, from where he would travel to Hong Kong with the SS Tjimanoek of the Java-China-Japan Line.

Paul was very ill and bedridden when Frans said goodbye. He could not suspect that his brother would die on November 30, 1919, when he had been in Shanghai for six months. Leny took care of him. He always wanted to hear from her the old songs that used to be played at home, especially the song Les "feuilles mortes", which she sang with tears to his bedside. After Frans's departure, he and Paul exchanged a number of letters until shortly before his death. One letter from Paul of 30 pages has been preserved. Frans has answered to him, but that letter arrived in Holland too late. In his long letter, Paul writes that, looking back at his young life, he realised that he had wanted to take care of himself too young so as not to be a burden to others. He had neglected his health in this way and had not been able to develop his talents. Paul actually wanted to become a journalist, he had a nice pen. Frans feels deep sadness again when he writes this down years later in his notes about the De Jongh family. In those short memoirs, he tries to explain why he left for China. It seemed as if he abandoned the sick Paul and the younger brothers and sisters. He left with a heavy heart. Nevertheless, he thought afterwards that he could do more for the family by going to China. He has contributed a lot financially from China to their upbringing and to the medical care for Paul and later Annie. Anyway, after all these setbacks, he had an enormous urge to finally build his own future in complete freedom. Because of the unemployment that prevailed in the Netherlands just after the First World War, there were few opportunities for young people like him.

In the Notes it is striking that Frans has a razor-sharp memory for all the money that plays a role in his story. The possession of money or the lack of it, dominates his life. Behind the harrowing fate - after all, his childhood chronicle is a list of endless suffering and setbacks - we also catch a glimpse of the sensible, ambitious, hard-working and adventurous young man, who turns every dime to achieve something. On the deeply sad letters written in 1910, in which Frans' mother asks Mr. Defoer for money, Frans confirmed a note with a paper clip in 1968 with a few notes about his troubled childhood, which he had experienced as a heavy burden as the eldest son. The letter ends with the words:
"14-8-1968. "

Frans was curious about distant countries and loved doing business. Not much was known about China in the West. It was known that it was a distant, immeasurable and great empire, the culture of which dates back to centuries before Christ. Like Tibet, it had been a very closed, mysterious area for centuries. "China spoke and appeals to the imagination. No wonder: it is a very remote, gigantic empire with a culture well before our era. For a long time, the country remained a fairy-tale kingdom about which the information barely penetrated the West. The Chinese himself, because of his eastern impassability and detachment, suggested deep grounds and great wisdom of life. Western seafarers and merchants discovered an earthly paradise where wisdom and beauty were there for the taking.


TO THE FAR EAST

Frans went to work in China for the HCHC, a good company, not large and very conservative, led from Rotterdam. The HCHC had booked a passage for him on the aforementioned SS Sindoro. Because he was hired as a starting employee, a place was reserved for him in third class. During his journey through the Dutch East Indies to China, he wrote seven long letters. At the end of March 1919 the Sindoro left Rotterdam for Batavia. Frans shared the cramped, poorly ventilated cabin with five young men like him. There was not much place to write letters. In the small salon there was a lot of singing, playing on the old fake French piano and chatting. The passengers were served by Javanese: 'I don't feel anything surprised or strange here, as if I was always served by the browns, etc. All service employees are Javanese, those browns make a very familiar almost sympathetic impression. They do their work silently & they notice nothing of their movements."

The journey went via Falmouth, where it stormed and everyone became seasick, but the sea was beautiful green-blue. They sailed to Wight and then through the Gulf of Biscay. Frans spent a lot of time with the third-class youngsters. They read, diapered a lot, dammed, mapped (pawed) and shuffled. There were only three or four women on board, including a 'glove'. This was a concept in the colonial era. The woman married another proxy in the Netherlands. It was called in Dutch: "marry the glove."

Frans thought it was 'completely irresponsible' to let a woman travel alone in second class in this way, given the level of civilisation of many of the second-class passengers. Perhaps he already had a future wife in mind for himself. To everyone's disappointment, the ship sailed to Gibraltar a long distance from the Spanish and Portuguese coast, so there was nothing to see for the passengers. The adventurous French fervently hoped that the Sindoro would visit many ports. He was eager to discover distant lands and peoples. Due to the increasing heat, the desire for eastern regions became increasingly stronger. Frans increasingly enjoyed the boring, easy life on board. He praised the Javanese ministry:

I have a lot of fun in the Javaantjes here on board, the Max Havelaar has already given me some sympathy for these people ahead of time & they are here also attentive and obliging, at least I cannot stand the snarlingly commanding tone of the old Indians here on board & I'm sorry I don't have the opportunity to get to know a little more about them. They have certainly selected the most suitable ones: they are all young, fresh guys & they look nice in their white suits. Like a rooster, the 'mandoer' (the native waiter) trippers between them and feels like a king with his stiff blue suit with silver bands and buttons, collar & brown shoes. Only he cannot deny his nature in his swift dribbling and raising his knees quite high, and in the evening he sits at dinner with all his dignity squatting on his fingers and digging with his fingers in his bowl of rice with meat. There are also Chinese on board, but they are less sympathetic & I am sorry that I am not going to India. It is remarkable that those Javanese have suddenly become much livelier now that we are in warmer regions. Until now they were always silent & in mind, today they are all cheerful & lively & have the greatest pleasure among each other, but always covered & calm, you seldom hear them speak loudly.

In the night of March 28 to 29, a young female passenger died on board. She travelled alone to India with a two-month-old child and suddenly became seriously ill. Her husband had taken a boat earlier. Three nuns had cared for her at the end. There were all kinds of rumours about the cause of death, because even the ship's doctor did not know what illness she was suffering from. She was buried in Gibraltar, where the boat docked on March 30. Draped in a Dutch flag, the chest was carried ashore. Although the passengers were not allowed to disembark, the beautiful surroundings of Gibraltar were a welcome distraction from this tragic death. The English flag fluttered on top of the bare rock on which Gibraltar lay. The Street is only ten kilometres wide, so that they could clearly see the beautiful rocks and mountains of the Spanish and African coasts, with the lovely shining white towns. Porpoises danced cheerfully in the sea water, which was light green with mauve shadows. All sorts of unsavoury looking traders offered everything from oranges, figs and cigarettes. Even guilders were accepted. After Gibraltar a course was set for Port-Saïd. Frans decided to buy a deck chair in Port-Saïd, on which he could sleep in the open air at night. With increasing heat, sleeping in the third-class cabin would become almost unbearable, especially after Port-Saïd, he thought. He urged his relatives to take a deck chair, slippers, a binnacle and matches with them if they were ever to make a big sea voyage. He also wrote that there was a chance that he would be able to visit his sister Atie when his ship docked in Padang. After all, Atie lived with her husband Gerrit at a plantation on Sumatra.

In the meantime, the officers in the second class formed a party committee for the Royal birthdays, April 19 Prince Hendrik and April 30 Princess Juliana, but the passengers clung too much so that they did not cooperate well. Between Gibraltar and Port-Saïd, those on board unfortunately only saw water, air and porpoises. Frans, who followed the route of the Sindoro with his compass, would have liked to see more land. The English government had advised well in advance that no one in Port-Saïd was allowed to disembark: 'Then we must obey the great English boss sweetly, they do not trust us Dutch very much, but not without reason when you hear how the Dutch have been tampered with is in favour of Germany. "The political aftermath of the First World War was therefore clearly felt.

Gradually it became warmer, there was not a single wave to be seen. In the meantime, French linen was wearing jackets and wonderfully airy 'costumes'. The mood among second-class passengers was not entirely pleasant. Although Frans had expected overbooking in the third class, he was surprised that the second class, designed for 42 passengers, counted 82. It would probably not end in fights, but there were many regular circles of their own, in which much was chatted and maligned. Frans had none of that. As it later turned out in China, Frans liked to observe people and still keep the necessary distance. He enjoyed being able to retreat.

The journey to Batavia would take another forty days, they said, and then seven days to Hong Kong. The combination of good food and little exercise had an effect on digestion. French reported that the cascara tablets had already sold out at the doctor and wrote about this news: "Excuse the banality." He trapped a lot and also lost a lot. That was a good exercise for yonder in the Hollandse Club in China, on the long winter evenings.

Near Malta, they sailed through a heavy storm with high waves. The Sindoro was very stable and the weather improved quickly. It even became "divinely beautiful." Although he remained concerned about his orphaned younger brothers and sisters and occasionally had some remorse, Frans also felt very happy, expectant and free after those dark years in Holland. 'I am going to feel like a young person again in this carefree time of sunshine & then pleasantly light and airy dressed. It's really a pleasure to stroll in white flannel trousers & white shoes & loose linen gray jacket or just in a shirt. It seems that such a light dress is more cheerful than those nasty thick dark suits that we have to wear in Holland in the winter. '

In the letter of 5 April 1919, Frans wrote about his doubts about his uncle Paul and aunt Jet, who were now guardians of the younger De Jonghs. Had he just had to leave? After all, they now cared about his farmers and sisters, including the sick Paul. He had the feeling that they were saddled with it, especially since the oldest, Atie, had also left. He thanked them for making it easier for him to make the decision to go. "Perhaps it would have been more correct to remain silent towards you now, because I knew that this would also come, but you must know that it was not an indifference to me and that I fully realise the great extent of concerns & difficulties for the children you have taken. '

He also asked about the financial settlement of the inheritance such as the sale of the Pension Zeerust. At the same time, the lazy life continued. All sorts of competitions were organised, such as 'collecting blocks on the smoothed deck', a competition that gave Frans a second prize in the form of a smoke set, and similar chess (the boy who won against ten players spent a day with a headache in bed). The day usually looked like this: a long walk on the deck, after breakfast, some reading. At noon lunch, cards until 4 p.m., then a cold bath, a little chat, then the bittertafel, at 6 p.m. dinner, then a deck walk again and recently whist with a whist club.

In the letter of 8 April 1919, written in the Suez Canal, Frans reported that the passengers had nevertheless landed in Port-Saïd. It was his first acquaintance with the East. He had no expectations in advance. He enjoyed walking with Lucas, whom he had befriended on the boat, through the only main street and enjoyed the 'real' palm trees. He took in the 'brown tronies' curiously. Although the city was dirty and offered little entertainment, he found everything very interesting. They were allowed to stay ashore until midnight, but all bars were closed by 9 p.m. Both friends drank only a delicious cup of black Arabic coffee. They thought it would be reasonably safe in the city if you behaved nicely. It was a strange sensation to only be surrounded by 'rough tronies'. Frans did not miss the cafés and casinos, since you found them all over the world. Arab bars and slums fascinated him all the more.

The first three letters for the home front could be posted. Later Frans and his friend, armed with his camera, searched for a 'real' Arab neighbourhood:

'The wooden, high houses are likely to fall on your head every moment.' They were evicted from a mosque because of their 'pagan shoes'. Because they did not want to leave it at the entrance, they were given wicker slippers for their shoes.

Inside it looked bare and empty, but impressive and solemn. There was prayer with the face to Mecca. The friends then climbed a slender, white, finely crafted minaret, "it seemed impossible that the upper gallery could hold such a rude person." This 'real' neighbourhood was perhaps dangerous because the soldiers were not allowed to enter. The children were teeming with it, many little girls with blue-black hair with gold and copper rings all around their legs, arms, neck, feet and sometimes in their nose. A whole procession of as many as a hundred children followed them. A guy occasionally chased them apart. 'You couldn't see older girls anywhere on the street, though there were peeks through the cracks in the doors & windows of those black almond eyes, but even with an unassuming glance, that too disappeared. Married women were all in black & veiled above their noses, with an air pipe in between, so that it looked like rhinos. They are to complain about those creatures & it is incomprehensible to me how those nice blackheads can arrange themselves in such seclusion after such a free childhood. '

The two friends enjoyed the abundance of fruit. Oranges the size of a child's head, dates and coconuts. Guides, hawkers and messengers repressed each other. Eventually they did drip. Everyone spoke almost enough Dutch to help the customers. Big things even had Dutch-speaking servants. "All the money in the world was in circulation, and even the smallest orange boy knew the value of every coin!" In contrast to the other passengers who were annoyed by the 'dirty, mean Port-Saïd', Frans had a pleasant, 'peculiar' impression of this first introduction to real Eastern city life. The Jordaan in Amsterdam was nothing, he thought.

They had to be on board again at 1 p.m. Then the 'sad coal bunkering' followed. "Hundreds of guys tossed like ants along shelves to bring coal from the bunker barges into the ship. I have never seen work so hard, so unthinkable, you could not imagine that they were people, screaming & teeming, their whole body covered with coal dust & dragging for hours without rest, it was hopeless to bother to see. " At 3 p.m. they went south, through the Suez Canal. Everywhere were ships with American and English troops, constantly calling their questions from the banks in the style of: where did the Sindoro passengers come from, where they were going and whether they did not have 'Big Willy' (the German emperor) with them.14 From Port-Saïd it was smothering. Frans could not have bought a deck chair and now slept badly due to the heat. It dawned on him that he had now said goodbye to Europe: "You sometimes think that we white people do not belong there & that the difference is too big to be able to feel at home there. For myself, however, I want nothing more than to look at all that strange life up close, but as a stranger, I will certainly be able to enjoy a lot. "

The Sindoro now steadily sailed further and further into the tropics, through the Gulf of Suez, along rugged coasts that were blurred by the harsh light of the desert. On the left was the historic land from the time of Moses, the famous Mount Sinai. Frans wondered how Moses and his Jewish people and herds had survived in that wild sand and rock country. Immediately after the departure from Port Saïd, the turning point between European and Eastern, everyone appeared on deck in white as by appointment. The children in 'hansoppen' and barefoot. A cheerful transport of demobilised Australians overtook their ship with cheerful shouts and whistles. Their mood was good after the fraternisation under the influence of whisky and beer in Port-Saïd.

From 10 April the journey continued over the Red Sea for a number of days. It used to get dark. The heat was still good. Everyone had a lot of literature and the ship's library was well provided; there was also busy reading. Frans was immersed in Kazan, the wolf dog of James Oliver Curwood. On April 11 a ball was organized on the deck. For Frans 'The sea and the moonlight were infinitely more beautiful than such a ho’s party with a barrel organ'. He clearly did not get carried away. The next day they passed the island group of The Twelve Apostles. It became a lot warmer. Everything was new, but especially the starry sky of the southern hemisphere kept Frans under the spell. He stayed up at night for the completely new constellations for him, including the Southern Cross, the brightness of the stars and the sunrise. During the day the playing sharks, porpoises, dolphins and flying fish gave their continuous show. On April 14, they reached the Gulf of Aden at Bad-El-Mandeb. After Cape Guadafui, it continued to the Indian Ocean. Even though Frans had hoped that they would call at Colombo on Ceylon, their ship now sailed directly to Padang on Sumatra in India. The beautiful nights and not too warm days of rain came together, so that you could enjoy yourself and forget about the past and the future. Frans did not need much affiliation with peers. "Books and the beautiful sea are sufficient and can give me more pleasure than other people." Dolphins and flying fish their continuous show. On April 14, they reached the Gulf of Aden at Bad-El-Mandeb.

After Cape Guardafui, it continued to the Indian Ocean. Even though Frans had hoped that they would call at Colombo on Ceylon, their ship now sailed directly to Padang on Sumatra in India. The beautiful nights and not too warm days of rain came together, so that you could enjoy yourself and forget about the past and the future. Frans did not need much affiliation with peers. "Books and the beautiful sea are sufficient and can give me more pleasure than other people." Their ship now sailed directly to Padang on Sumatra in India. The beautiful nights and not too warm days of rain came together, so that you could enjoy yourself and forget about the past and the future. Frans did not need much affiliation with peers. "Books and the beautiful sea are sufficient and can give me more pleasure than other people." Their ship now sailed directly to Padang on Sumatra in India. The beautiful nights and not too warm days of rain came together, so that you could enjoy yourself and forget about the past and the future. Frans did not need much affiliation with peers. "Books and the beautiful sea are sufficient and can give me more pleasure than other people."

The Easter days on 20 and 21 April were calm. The day before, on April 19, the birthday of Prince Hendrik was celebrated. The festivities degenerated in the evening into a 'shameful drink party'. The bar had been open until 3 a.m. and all wine was finished. An indirect consequence of the party was the engagement of a teacher with the marconist, "but that will probably not last longer than until Batavia is reached."

The heat became increasingly unpleasant. Everyone began to long for the end of the journey. On 22 April a moving meeting with another boat from the Lloyd, on the way to Holland, followed. The ships sailed less than a hundred metres apart and the passengers could understand each other. "A meeting between brothers and sisters couldn't have been more cordial." In the meantime, the heat was still increasing: "If that is also the case in Hong Kong, then I can have a leaky bucket under my chin." In that heat: "What did I start!" The last days before their arrival in Padang, they sailed along the beautiful lush west coast of Sumatra. There were tropical showers. The boat swung rather on the high, rocking swell, partly due to the lack of ballast: the coals were almost empty. On Sunday evening, April 27, the Sindoro finally arrived in the Dutch East Indies. Frans could not wait to disembark for more exercise and variety. He posted two more letters for the Netherlands. They would go to Holland with the SS Tambora in early May. Expected arrival: mid-June. A telegram went to sister Atie. Frans had not been in contact with her for a long time. He was terribly sorry that he could not visit her now, she was so close now, but a visit to her would cause great difficulties for her further connection with Hong Kong. He also wired to Grand Hotel Java in Weltevreden to reserve a room. They would go to Holland with the SS Tambora in early May. Expected arrival: mid-June.

The next day, the area of Padang was explored by travellers. Everywhere fragrant flowers, palm trees and tall trees grew, with cheeky monkeys lying around. The three of them climbed a hill. The perpendicular sun burned mercilessly on their heads. They found the inhabitants enviable for their wonderful natural life, in their houses between those beautiful palms. 'They live as carelessly as a butterfly, but the Chinese, of course, live close together in filthy slums to make money from everything. What I have seen so far from my future countrymen does not really bother me. " After this walk, they allowed themselves to drive around for a few hours in a cart with a spicy horse. The Sindoro continued at 5 p.m. The last quote from the sixth letter,

I now think better about the Chinese because of their tireless work desire, they work and lug around from early to late and no effort is too much for them to earn anything. There is enough to earn for them with those carefree Javanese. Those Javanese sometimes earn a lot, but they immediately make it up again and preferably make a debt again. Last night at that native dance party, such a hotel boy told me that he had just received a ƒ 2.50 tip from someone & had conquered this one after the other in 25 amounts of 10 ct at the little dancer that he was in love with and it is nevertheless a pure platonic pleasure to make such a few hours with a tight, serious face without looking up with such legs, arms and fingers against such a child. It was a very sweet girl, so small that it looked like a doll, sometimes those girls look like miniature people for toys, we are like giants to them & you would be afraid to break them when you touch them. The dancers were Sunda girls, certainly an extra small breed.

On 1 May the SS built Sindoro in Priok, the port of Batavia. The arrival was accompanied by many emotions. Family members waved from afar when they met their loved ones again. Frans felt lonely, he could imagine the joy so well. Upon arrival, a telegram from Atie and Gerrit awaited him, as a welcome and to tell them they were fine. The mandur of the Java Hotel picked him up in the car in the fast-falling darkness of the tropical evening. Fortunately he had made a reservation, because the hotel was fully booked and many had to stay another night on Sindoro. The Grand Hotel Java was a first-class hotel. Amazingly large, expensive and luxurious. The room cost NLG 10 per night, but it is too expensive for a longer stay. The bed was 10 m² in size with a mosquito curtain around it. A relief after the too warm cabin on board. He had a sleep roll, which was also called a 'Dutch wife'.

The trip to Hong Kong could only be arranged on the spot in Batavia. Frans immediately sent a message to the Java-China-Japan Line. The answer was that there was no room for the first few months. The captain of the SS Tjimanuk, who was going to Hong Kong, Amoy and Shanghai via Surabaya, Macassar, Balikpapan, did not want to take him because he already had passengers who waited a month. He promised to go to the HCHC office in Hong Kong to explain how Frans was doing and that he had made an effort to get away. He could immediately go to Singapore with the Royal Paketvaart-Maatschappij, where a connection with Hong Kong was possible, but it might be wiser to stay in Batavia for the time being.

The hotel had a wonderfully large dining room with a good orchestra that performed during dinner. On the menu of 4 May 1919, which has been preserved, you see an evening menu of nine courses. In addition to the list of dishes, the music program is printed: seven pieces of salon music, including Russian military marches and Polish waltzes. For example: Skobeleff-Marche K. Frantz or Dumka and Krakowiak from O. Nedbal. At breakfast you could choose from seventeen dishes. Batavia was beautiful and spacious in Frans's eyes, but everything made a primitive impression, both the shops, the tramways and the newspapers. "They are so proud of the" Queen of the East ", the nickname of Batavia in the 19th century." For Indian standards it was largest, but not for a newcomer.

The Sindoro passengers felt displaced. The newcomers received little cooperation from the Dutchmen living in India. They offered no help, and those who asked for help received it without benevolence. The motto was, "each for himself." On 6 May Frans finally booked a passage on the SS Melchior Treub from the Paketvaart, to Singapore, departure on 10 May. The SS Treub was a mail ship, not a cargo ship.

Batavia turned quickly. The language remained difficult, the natives only spoke Malay, so a brand-new indie needed a pocket dictionary for the groceries. The bargaining took no effort. To Frans' surprise, entire families bathed and washed their clothes in the brown Kali River. Getting up early at sunrise still took some getting used to. Yet on the first Sunday he went to a sung mass with a sermon in a very hot church. He also ate his first rice table on that Sunday, which was on the menu every Sunday and Wednesday. "Great," he thought: "You laugh sick at the ministry, a procession of 20 boys after ordering, towards my table. Everyone carries 2 to 3 dishes. It took 20 minutes for me to serve, 2 deep plates filled with the oddest variety of meats, fish, fruits, vegetables & herbs. Cannot process more than half. An entertainment especially for an orang baroe.

Frans went out to explore. 'Early to the old lower city of Batavia, where the trade offices are. Entrepreneurial ancestors built a city here according to Dutch standards, houses with high pavements à la Heerengracht, ditches everywhere with trees, but now the Chinese who have fifteen minutes have given it a Chinese touch. " On the same day, Frans and an acquaintance of the Sindoro visited a homegrown funfair:

Very nice. Javanese theater, dancing, especially the dancing was very odd. A few girls danced when accompanied by a sort of piano with one string and the gamelan. Against payment of any money (5 or 10 cents), such a boy may dance with that girl. The money is private income for the dancer. Only dance forwards, in the round or in one place. They twist their wrists and fingers in the oddest way. The girls danced very indifferently, no wonder, from 7 to 12. The boys danced with incomprehensible seriousness, they do not leave muscle on their faces; they do not touch their girl but constantly turn and bend around it. All dances are, of course, love stories, because sometimes the girls shout and scream and then the steps change. It remains worthy and serious. There were a few thousand natives. Everyone remained calm. Enjoyed it. Theatre was also taken care of. It is different every evening. Improvisation. They played with care and empathy. All Javanese histories but in old Portuguese clothing, velvet pants, long stockings.

The appearance of the first Portuguese seems to have impressed by the rich clothing. The memory lives on among the people.

Frans thought the Javanese were a gentle, accommodating and good-natured people, otherwise a handful of Dutchmen would not be able to hold power here, he thought. Everything was done by natives, all drivers, conductors, drivers, office workers and all technical workers were Javanese. Everyone had experience in ten professions, because they had already had all kinds of jobs. However, the final responsibilities were Dutch.

Frans regularly went bargain hunting. Like later in China, he loved curiosities. He saw bargaining as a sport. His loot consisted of an elegant copper vase from Padang, an Aceh copper shield and a sarong. After his afternoon nap, he sat on his porch every afternoon and then 'you can walk or write & read in a relaxed atmosphere here in pyjamas. I am waiting for my white suits that I had made, then I am in white for the first time with dinner. ' The money ran out quickly. In Singapore he would have to telegraph for money. There was not much to see near his hotel, Weltevreden, there were wide roads and spacious houses everywhere. But there was enough distraction in the hotel and on the street:

Tonight there was a native frost, a nasty, fat, generous guy in general uniform with his military blue kepi idiot over his headscarf, but the result was beautiful, statuettes of women & that beautiful fine native dress, rich with gold and diamonds fit in so wonderfully nicely with it, too bad that this disgusting fat guy spoiled everything, those little java got a little bit of a fright for that suesuoena. Sometimes such a rich Chinese comes with his household, mister European dressed, but women keep their native clothes. I believe that the Eastern women have a nice sense of taste in their clothes, even the common folk girls look sweet in their sarong and a nice long lace jacket over it, always soft tins and a pink lace scarf over their heads, such a street scene here gives the most beautiful hues. I also always enjoy those 8-10 year old boys, those really carefree cheerful smooth nudes.

A visit to Sociëteit De Harmonie was a welcome diversion. They played horribly, all of them in a charter or skate, for hundreds of guilders. A week later there would also be races, but that would be after the departure of the SS Treub. Tons were wagered there at the time, everyone participated. Very risky in the eyes of a newcomer.

On the last day before his departure, Frans made an excursion to Buitenzorg, the current Bogor. This town was seventeen kilometres southeast of Batavia on a ridge, where it was a lot cooler. He enjoyed driving around in the beautiful surroundings. The botanical garden, which still exists today, was 'Wonderfully beautiful, the most beautiful orchids and a large pond with the Victoria Regina.24 There the mountains also start including the high Salak and Gedeh, which you can already see from Weltevreden.' He said goodbye to the Indian life with regret. He thought he would feel better in nature, in a small place in the cultures than at a city office in a big city like Hong Kong. He sent a letter with the SS Coen from the KPM.

Frans wrote the following letter on his way to Hong Kong, on stationery from the Java-China-Japan Line (JCJL), with the letterhead SS Tjimanoek. Frans was told on Friday evening 9 May that he could go with him the following day. Tjimanuk. On the menu of May 4 (le 4 mai), he hurriedly scrambled that the next morning for his passport he still had to visit the English consul in the Lower City and still have to pay for his passage, because the boat was due to depart on Saturday 10 May. know. He also had to transfer his luggage at flying speed from the SS Treub to the SS Tjimanoek. Apparently, this had all worked out - great distances, which he covered by taxi - and he was on board at exactly 10 o'clock, so that he was now on his way to Hong Kong. He had repeatedly been with the captain of the Tjimanuk, who stayed in the hotel room next to his, nagging for a passage, unfortunately without result. Still, he had managed to get on board by a trick. The brother of a travelling companion of the Sindoro was a cop in Priok. He told the captain that three passengers did not go, which was not true, but Frans was allowed to go with him. He also quickly returned his ticket to the Paketvaart and received the money back.



WITH THE SS TJIMANOEK TO HONG KONG AND SHANGHAI

It was now Saturday, May 10, 1919, and it was very enjoyable aboard the Tjimanoek, which only had ten first-class passengers. The atmosphere was jovial. There was no cabin for Frans, because of the aforementioned list, but he was allowed to move in with the marconist, a 'pleasant young man'. The passengers were friendly with the captain and the officers. As the crew was constantly on the same line, the company of passengers was more than welcome. The captain even afterwards admitted that Frans had managed to come on board. He also liked to fool people. The doctor, who in retrospect was perhaps the writer Slauerhoff, and the marconist ate with the passengers at the table. The journey would take a week. The expected arrival date in Hong Kong was 17 May. It promised to be a crazy week. Frans' future employer HCHC was well known to the crew as an agent for the JCJL in Shanghai. They were constantly in touch with that shipping office. The responses about the HCHC were different. It turned out that they were trading in everything that was loose and stuck, even in coolies, intended for the tin works on Bangka. They also had an office in Muntok for that purpose. The letter continued on Tuesday 13 May on the 'Chineesche Zee' and told about the cold store, the shadow side of this journey: even in coolies, intended for tin works in Bangka. They also had an office in Muntok for that purpose. The letter continued on Tuesday 13 May on the 'Chineesche Zee' and told about the cold store, the shadow side of this journey: even in coolies, intended for tin works in Bangka. They also had an office in Muntok for that purpose. The letter continued on Tuesday 13 May on the 'Chineesche Zee' and told about the cold store, the shadow side of this journey:


Many pleasant experiences, but also a lot of misery on board. We newcomers, fresh from Europe, we consider all people alike. Slavery does not exist for us, but here in the east we see differently. There are 1800 other people on board here outside of us, really people, but who only means cargo here. They are Chinese from India, who return to their country, worn out & worn-out coolies from the tin mines, but also entire families, women & children, they are caught here in the luggage room and on the deck, between boxes and barrels, no space around them to move, it is incomprehensible how still 1800 people can live in that small, narrow space, many do not complete their journey, those old and worn-out mine coolers, sent out of Banka and Billiton as useless, can't stand it, even the little weights of barely a few weeks & those that are still born here, can't live in that stink & heat & die here, we are not yet 3 days on the way & I believe that 20 have already died, there is medical help on board, but against lack of air & space the doctor can do nothing & can only determine to determine death, after which the primitive sea burial takes place immediately. Here in our spacious 1st class, one cannot believe that there is so much misery on this little ship & no one who has any sympathy, they are not people, animals would not be treated with less care. I saw everything yesterday, counting had to be done & check of passages & all people had to come to the back deck for that & then one by one down the corridor to the front deck - it took the whole day & food or drink was not thought of. I saw that even well-to-do families were among them. Dearest little children, with those funny bald heads & such a small hairy plume on their head, females with their little goat's feet, on which they can hardly walk, a precaution so that they cannot walk from their husbands. The captain said that there were rich in wealth, but there is no other opportunity to get away & they risk their lives to make the journey, perhaps they pay just as much as I, 1st class,

The writer / poet JJ Slauerhoff, who in those years sailed as a ship's doctor on the Tjimnoek and other ships of the JCJL, also confirmed the above shocking story. As a ship's doctor he felt helpless, he could only examine people who were ill and could die. Of the deceased. He saw the packed coolies on the iron intermediate decks between the cargo, with shrunk muscles and sunken cheeks, returning to China after five years of toil in the toxic tin mines and the blood-hot rubber plantations. They had a thick belt with money, but were completely worn out. He described the babies and the old people with compassion. 'There are newborns who are plump and soft like small molluscs, whose big brown eyes lie so open and soaked in the small face. And also old-fashioned people whose limp skin hangs around my bones like a robe too large, who only return to die in the land… some of them were already on board, on the aft deck there were as many crates as sloops, they rested on a layer of quicklime , the lid on their face. But they still came home to their home in China. Humming and hisses rose from the intermediate deck, like a huge insect that was making an up and down sound, a scent smelled up, hung over the ship. " People were choking half in the hold. Regarding the arrival in China: 'I have never known any of the people on board, none of them from the crowd. Fifteen hundred have lived in the same small space for sixteen days, without any changes. It is empty and silent now that they are gone and the smell gets less. That's all. And now in China there are fifteen hundred more people, that's nothing! "

The Chinese and Japanese passengers were not treated badly by the Dutch officers, but by the Chinese sailors and clerks, who chased them with sticks and whips. Frans was stunned: 'Should I also harden & cease to regard those poor people as fellow men? I don't believe I can do that and I don't hope so either. "A Chinese family and a Japanese travelled in the first class, who behaved very submissively. They left as soon as Westerners were around and always took their hats off. The Japanese told that he ran a large Japanese-Indian trading house, with seven cases in India and four in Japan. His name was known to him, it was also a gifted painter. Frans saw a few beautiful paintings. He did not understand why such a person felt so inferior. The Dutchmen he dealt with on board called it crawling, but all the people who had been in the East for a long time seemed to have such unfounded prejudice against everything that was oriental. Frans did not care and kept dealing with the Japanese.

The Tjimanoek arrived in Hong Kong on Saturday 17 May. Frans became ill on May 14 and had a high fever. He was picked up to meet at the HCHC office, but he still felt sick, even though he looked blushing as usual. After a doctor had diagnosed pneumonia, he was taken to the Peak Hospital instead of the Peak Hotel.

On the fifth day at the Peak Hospital, on Thursday May 22, also the seventh day and crisis day of pneumonia, the fever dropped. Only the painful cough was not over yet. There was mail from the Netherlands that took six weeks. Uncle Paul had good news. The final yield of Pension Zeerust was now known. There was also a wireless message for Frans sent by the Shanghai office on May 15. Urgent help was needed there, so he had to travel on with the SS Tjimanoek, who would leave for Shanghai after a few days of delay on Thursday 29 May. In the meantime, Frans was quite charmed by Hong Kong and he didn't feel like leaving. 'It is beautiful here, as far as I have seen it Saturday. Almost European as a whole, huge buildings & hotels & everything built up against the Peak. The Peak is beautifully overgrown & you come to the top in about 10 minutes with a cable car (± five hundred metres), wonderfully beautiful sight from above, unfortunately my bed is too far from the window to be able to see it. '

The expatriates who had met Frans preferred Shanghai, which seemed to be even more European and more sophisticated. That city was on a plain. In Shanghai the summer heat lasted only six weeks, while in Hong Kong the six summer months were notorious. Shanghai, on the other hand, had a very harsh winter. Frans also started to worry about his salary of $ 250 per month. All Europeans in the East lived in hotels. The exchange rate of the dollar was ƒ 2.- so if you really converted it, everything was very expensive. For example, the room in the hospital cost $ 12 a day, a doctor's visit $ 5. (added up to NLG 34 per day). Fortunately, the company paid the costs of the hospital. The food in the hospital didn't taste like anything. The portions were so small that you needed a magnifying glass to see them. "Their healing method is diet & also beneficial for them," Frans wrote: "You laugh sick at those dinners here, half a dozen spoons, forks & knives, three large flat plates on top of each other & when you look carefully you will discover on you at the top a piece of miniature meat or fish, a third part of an ordinary potato + ten peas or a small piece of cooked cucumber, all, of course, high English, salty and tasteless. What a difference with the dinners from the Java hotel and the Tjimanoek! ' a third part of a normal potato + ten peas or a small piece of cooked cucumber, all, of course, highly English, salty and tasteless. What a difference with the dinners from the Java hotel and the Tjimanoek! ' a third part of a normal potato + ten peas or a small piece of cooked cucumber, all, of course, highly English, salty and tasteless. What a difference with the dinners from the Java hotel and the Tjimanoek! '

He was nursed by three annoying, indifferent English nurses, one Chinese and one Japanese. The latter was a very sweet and cordial girl, the only one he at least experienced kindness from. Someone from the company visited the sick every day. The HCHC Hong Kong had a large office, with six classrooms, and apart from the seven Dutch, many Portuguese and Chinese staff. Right now the chef went on leave and he would also leave with the Tjimanuk via Shanghai to Japan. From Japan he would go to Europe via America. Frans hoped that no more Chinese passengers would go in the luggage compartment. He would never forget it in his life. "It is a shame on Me, to transport those creatures in such a way.

Frans was released from the hospital on Saturday, so there was still some time to see Hong Kong. He moved to the Hong Kong Hotel, a luxury hotel that could certainly compete with the Peak Hotel.31 It was on the Praya Central, now called Des Voeux Central, the boulevard along the harbour, so on the water. "Excellent and completely furnished." He still felt weak and dizzy. A lunch at the Hollandsche Club, where he met various Dutch people, did not make him happier. He noticed that everyone had agreements everywhere and felt alone. "At that time, I was allowed to roam and carry around, but there was such a complete lack of interest in me, and very tired & dizzy, so that I was happy to be back in my hotel & farther there but sought refuge in the reading room. " Sunday was also boring and rainy again and was broken up with billiards and cards at the Hollandse Club. Frans gradually wanted to get to work. He described his impressions of Hong Kong as follows:

The city itself also makes the impression of a cosmopolitan city, very tall buildings, electric trams, asphalt, only the loungers and the rickshaws (those two-wheeled carts with coolies instead of a horse) remind one of the Chinese life but that strange thing lasts not long. In the beginning the Chinese themselves also seem strange, especially the women with their long trousers, just like the men. Otherwise they are not "beauties", colourless faces without any expression & their shiny hair combed back, I think they are the nicest when wearing a long braid. Men and women often wear their trousers & jacket in shiny black lining fabric and with that they look even more deadly.

The dinners at the hotel you could put together à la carte, a choice of fifty dishes. Coffee was bad there. Tea was nasty and tasteless.

Frans did some bookkeeping work for the office for two days. On Tuesday afternoon after work, he took the tram up the Peak and walked around there informed. During his walk, he enjoyed the view of the mountains, the city and the bay below. In the distance you could also see the beautiful mountains of the mainland, which were only seven kilometres away from the island. Everywhere in the water you saw islands. The Peak was densely overgrown with exotic plants and tropical flowers. He regretted himself: "I enjoyed Hong Kong very much & I am very sorry to have to change this beautiful country for the plain of Shanghai. Every Hollander here envies me that I am going to Shanghai, because it is so European and fashionable there, but I am not an outlier anyway. '

The planned departure of the Tjimanuk the next day was not yet certain. When more freight was expected, the JCJL allowed the passengers to wait a few days longer. Finally, on Thursday, April 29, the Tjimanuk left for Shanghai. The journey would only take two days.

At the end of the next letter, Frans wrote lyrically about the Dutch spring, "During my service in Katwijk, I often felt that spring happiness deep within me." Yet he was not homesick for Holland now. He remembered the nightmare of his miserable final year in Amsterdam. He congratulated Paul on his nineteenth birthday. A report followed of the big farewell party in the Hollandsche Club for Mundan Van Andel, the head of the Hong Kong office who went on leave. The Chinese in the office had set off a large number of Chinese fireworks outside to deter the evil spirits. A loud noise. Frans remarked dryly: "The good spirits are certainly not afraid of that noise." Farewell champagne was given on board. It was raining, cold and foggy. At night he crawled under a woollen blanket again and his woollen Dutch suit came out of the suitcase again. There were now fourteen first-class passengers. He and the boss were the only Dutchmen. They were also Americans, English, Chinese and a Spanish missionary. The latter was a good-looking, sympathetic fellow, with a black beard and glasses, who came on deck the first morning in a colourful floral kimono. The Americans complained about the reclamation in their free America. The Japanese and Chinese were invisible and their wives did not get out of bed. What did they eat, Frans wondered. The priest told him about that strange Chinese people: They were also Americans, English, Chinese and a Spanish missionary. The latter was a good-looking, sympathetic fellow, with a black beard and glasses, who came on deck the first morning in a colourful floral kimono.

I already noticed that women are not the least in number at the port in Hong Kong. On those ships only the women and girls do the heavy work, they have to row & loads transport & load & the men watch if everything goes well. It now appears to be a reality that the murder of the girls still happens in general. One or two girls are tolerated in a household, but when more come they are helped to the other world without mercy. It might be best for those poor creatures, because those girls of the popular class are only waiting for the saddest existence, aged 3 or 4, the father usually sells them & starts their hard work with strangers to be sold to their husbands at marriageable age, to be killed and tortured to death within a few years. I could not have imagined that such situations still exist here and had ranked them among the fables until now. I also tell it only on the authority of that father, who has been living among the Chinese people for 30 years. However, they do not see the slightest harm in that inhuman cruelty & incidentally it is a good & pleasant people, I believe I have ended up with a strange people & will try to find out for themselves what it is like, but perhaps you come as a European never in contact with such situations. Who has been living among the Chinese people for 30 years. However, they do not see the slightest harm in that inhuman cruelty & incidentally it is a good & pleasant people, I believe I have ended up with a strange people & will try to find out for themselves what it is like, but perhaps you come as a European never in contact with such situations. Who has been living among the Chinese people for 30 years. However, they do not see the slightest harm in that inhuman cruelty & incidentally it is a good & pleasant people, I believe I have ended up with a strange people & will try to find out for themselves what it is like, but perhaps you come as a European never in contact with such situations.

There was nothing to see from the boat during the short trip to Shanghai. The Yang-tse-Kiang, which has a brownish-yellow colour due to the mud water, flows into the Yellow Sea beyond Shanghai, which lives up to its name.33 When Frans saw that colour, he knew that they would soon arrive in Shanghai, but before that was how far the Tjimaoek had been on the river for hours, which was so wide that the banks could not be seen. Shanghai is located on a very wide river mouth on a tributary of the Yang-tse, the Huang-poo, which is actually more of a bay. Frans knew something about Shanghai and the other port ports, but for him the immense Chinese hinterland was one big mystery. The writer JJ Slauerhoff wrote about the decline in what was then China:

Determined never to go ashore again, except in Hong Kong, that was still possible. In the past China only seemed dirty and repulsive to me. I knew nothing but coolies, the docks and the harbour districts, then I suddenly saw what lay behind it, the huge land with its infinite fields, which the people themselves had to fertilise in order to get some revenue, so living from their own excrement; in the fields the millions of graves, the cities where the overpopulation protruded around, where the food and carcass stench competed with the exhalation of the sick living, in between the grinning dragons and idols, the euthanising nostalgia-old age of all this.

He docked in Shanghai many times and then saw the junks and large sampans ascend to the river beyond the heart of China. In his books he travelled with the young men, but he did not get any further than the Huang-poo, the Bay of Shanghai, just like most Westerners. Frans was very curious about the country, where he would live well into the forties. He was full of expectations and now finally wanted to start his 'life position'.