go to home page




OVERLEVEN IN WEIHSIEN

De Japanse kampleiding liet de gevangenen betrekkelijk vrij. Zolang ze zich maar aan de afspraken en regels hielden, mochten de geïnterneerden alles zelf organiseren. De jappen waren heel tolerant, als mensen maar niet probeerden to ontsnappen of goederen het kamp in to smokkelen. Ze dreigden vooral verbaal. De generale commandant Izu, die Engels sprak, had de bijnaam King Kong. Hij was de kapitein van de bewakers, maar het kamp werd in werkelijkheid geleid door Gold Tooth, zijn rechterhand, die dol was op autoriteit en wreedaardig kon zijn. De bewakers behandelde hij met minachting. Wanneer de geïnterneerden vrolijk fluitend voorraden versjouwden werd hij woedend en zwaaide hij boos met zijn branieachtige stok. De leiders van de ongeveer vijfentwintig kampen in China behandelden de geïnterneerden over het algemeen volgens de internationale afspraken van de internationale Geneefse Conventie en de Haagse Vredesconferentie. Er was van Japanse zijde echter niet voor getekend en de geldende afspraken waren bij de jappen niet goed bekend. Ze waren er trots op dat ze de gevangenen humaan behandelden. De Japanners voelden zich superieur en onoverwinnelijk en keken vanaf grote hoogte neer op de geïnterneerden, die een goede, maar afstandelijke verstandhouding met hen hadden. De Japanse kampautoriteiten weken in ieder geval of van de Geneefse Conventie waar het voedsel betrof. Ze deelden het gebrek aan eten met de gevangenen, maar als de tekorten to erg zouden worden, zouden de Japanners voorgetrokken worden. De kampen vielen onder consulair en burgerlijk gezag, de kempeitai (dit is de gendarmerie). De bewakers waren dus consulaire politieagenten, die veel humaner waren dan de militairen en het marinepersoneel. Er bestond een vrij grote rivaliteit en er waren grote verschillen van opvatting tussen de Japanse consulaire autoriteiten enerzijds en het Japanse leger en marine anderzijds. De kampbewoners in China werden dan ook over het algemeen beter behandeld dan de gevangenen in de jappenkampen in Indië, die onder het gezag van het leger stonden. In tegenstelling tot de kampen in Indië werden in de Chinese kampen mannen en vrouwen niet gescheiden. Ook ouders en kinderen niet. De bewoners van Weihsien hadden bovendien het geluk dat ze terecht gekomen waren in een van de betere kampen van China. Er zijn in sommige Chinese jappenkampen echter ook gruwelijke oorlogsmisdaden voorgekomen, zoals moorden en verkrachtingen. Voor de Chinezen in de omgeving van het kamp gold deze milde behandeling echter niet. Als ze een fout maakten volgde de doodstraf.

De bewakers in Weihsien droegen donkerblauwe, bijna zwarte uniformen van serge, een sahel en een Nambu pistool. In de zomer droegen ze groene kaki uniformen. Anneke vertelt dat ze ook hoger in rang waren dan reguliere Japanse Soldaten. Veel bewakers waren helaas niet echt geschikt voor hun werk. De wrijving die ontstond tussen bewakers en gevangenen kwam vaak voort uit de verschillen tussen de twee groepen wat betreft achtergrond en filosofie. De Japanse bewakers, in tegenstelling tot hun leiders, hadden zelfs nog nooit gehoord van het bestaan van de internationale afspraken van Genève. In hun cultuur van eer en schande was het vernederend om gevangene to zijn. Een gevangene moest daarom gekrenkt worden. De bewaker mocht geen gezichtsverlies Tiden. Daarom dwong hij op botte wijze zijn gezag af. De Japanners werden vaak gehaat om hun uitbarstingen en bedreigingen. Hun gedrag was een vreemde mengeling van bruutheid en hoffelijkheid. Jonge bewakers waren vriendelijker en stoeiden soms met de opgroeiende kampkinderen, getuige de verhalen van de Weihsien kinderen in 1 remember!'" Een van de symbolen van de macht van de Japanners was het appèl. In Weihsien werd iedere dag om 8.30 uur a.m. en om 6.30 p.m. voor het appèl opgeroepen met de zware klok van de bell towel; die in een laag houten frame hing. De roll call werd gehouden op een van de zes daarvoor aangewezen plekken. De geïnterneerden werden geteld voor hun blok. Ze gingen daar in de rij staan en wachtten op de bewakers om geteld to worden. Op hun kleren hadden ze een stukje stof vastgespeld met hun naam en nummer er op. Soms hielpen de blokoudsten met teilen. Die appèls konden uren duren en ook 's nachts plaatsvinden, vooral als strafmaatregel na een (poging tot) uitbraak, incidenten met de zwarte markt of als kwajongens de klok geluid hadden. Dan moesten de gevangenen vaak naar het grote baseball field.

Vertegenwoordigers van het Rode Kruis kwamen af en toe controleren of de gevangenen wel goed behandeld werden. Hoewel de Japanners trots waren op dit kamp dat ze het `best possible home' noemden, en ze ook absoluut niet wilden dat het een concentratiekamp genoemd werd, vonden de mensen van het Rode Kruis de omstandigheden alarmerend. Ze deden vaak tevergeefs hun uiterst best om het lot van de gevangenen to verlichten. De kampbewoners konden bij hen echter geen klacht indienen.

Er waren achttienhonderd geïnterneerden, driehonderd missionarissen en honderdvijftig nonnen. Het uitdelen van de kamernummers was een geschikt moment om taken to verdelen, zoals eten koken, schoonmaken en voor water zorgen. Om het kamp goed to leiden en to organiseren werden daarna commissies opgericht die de leiding hegen over allerlei taken. Zo had je The Committee of Discipline, General Affairs, Living Quarters, Education, Health and Hospital Management, Engineering, Food Supplies, Finance and Entertainment. De Japanners gaven er de voorkeur aan dat de bewoners hun zaakjes zelf regelden, zodat de geïnterneerden niet direct met de commandant te maken kregen. De voorzitters van de commissies vormden een buffer tegen de Japanse woede. Je had ook blokhoofden (block captains) die de bewoners van een blok vertegenwoordigden. Ze ontvingen orders van bovenaf. De block captains konden klackten doorspelen. Ze moesten wél uitkijken. Als ze te luid klaagden konden ze gevangen gezet worden of zelfs de doodstraf krijgen. Zo ver zou het in Weihsien echter niet komen. Als geïnterneerde een leidinggevende functie uitvoeren was een zware taak. De commissies moesten vaak machteloos toezien hoe alle gevangenen leden. Zij deden al het werk, terwijl de jappen achterover leunden.

Er ontstonden al snel tientallen commissies en subcommissies. In het begin had-den ze nog niet genoeg ervaring en werkten de door de internering getraumatiseerde gevangenen niet erg mee. Gelukkig waren er genoeg ervaren leiders. Mensen die niet wilden werken werden er in deze precaire omstandigheden niet toe gedwongen. Men wilde geen ruzies of provocaties.419 Een zo'n leider was Edward Nathan. Hij was vóór het kamp manager bij de Kailan Mining Administration geweest en had opstanden in de havens van Chinwangtao tot een vreedzaam einde gebracht. Hij zat tijdens de eerste kampdagen boven op een kolenhoop en hield toezicht bij het uitdelen van de kolen. In het begin wees de British Residents Assocation mensen aan voor bepaalde taken. Later in de kamptijd werden leiders democratisch gekozen.

Het was toen echter niet vanzelfsprekend dat ex-regeringsfunctionarissen favoriet waren voor de baantjes. Engelsen praatten veel en kregen weinig voor elkaar, vond men. De Amerikanen wisten van aanpakken. Er waren ongeveer vijftig blokhoofden. Onder hen had je de room captains. De laatsten zagen erop toe dat de ka-mers van het blok schoon waren, dat andere klusjes in of bij het blok gedaan werden, Letten op het goede gedrag van de bewoners en verstrekten inlichtingen. Boven de blokopzieners stonden de block captains of monitors. Hun taak was onder andere het appèl aankondigen, organiseren en de orde bewaren tijdens de appèls. De financiële commissie zorgde voor het repareren en aanschaffen van materiaal.

Veel kampbewoners misten hun huispersoneel. Nu moesten ze alles zelf doen. In principe deed iedereen zo veel mogelijk het werk waar hij of zij voor opgeleid was of ervaring in had. Alle beroepen waren wel in het kamp vertegenwoordigd. Iedereen moest improviseren met gebrekkig materiaal en/of gereedschap. Verder moest er water gepompt, verwarmd en gedragen worden en moesten de nieuwe voorraden voedsel en kolen die aan de poort afgeleverd werden naar de keukens en de opslagplaatsen gebracht worden. De kampbewoners deden dus alles zelf, ook hun eigen was. Zoals bekend moest in het begin het ernstig vervuilde kamp schoongemaakt worden. Het vuilnis werd door de gevangenen weggebracht tot buiten het kamp. Er werden door de ingenieurs afwateringsgoten gegraven voor het regenseizoen.

Er werd veel gegapt, vooral toen eten schaarser werd, en om die reden riep men een disciplinaire commissie in het leven. Er werden straffen uitgedeeld als: verbod op koken in je kamer, huisarrest, geen toegang meer tot de bibliotheek of andere kampdiensten, ontslag van een baantje. De straffen maakten weinig indruk. Toch was er, gezien de omstandigheden, weinig criminaliteit. Er heerste orde en gezag. Ondanks alle problemen slaagden de bewoners erin het kamp op integere wijze to besturen.

De hygiene in Weihsien liet veel to wensen over. `De geïnterneerden troffen het kamp in zwaar verwaarloosde Staat aan. Er lagen hopen afval, puin en viezigheid. Er hing een penetrante geur van overlopende latrines. De eerste taken bestonden dus uit het opruimen, schoonmaken en inrichten van het kamp'.425 Tot hun stomme verbazing zagen leerlingen van de St. Joseph's School dat hun Mother Flanagan haar rokken omhoog bond om de latrines schoon to maken. De arisen en verpleegsters narren de heroische taak op zich om het medische instrumentarium schoon to maken. Iedereen spande zich tot het uiterste in om het kamp leefbaar to maken en toen op 23 augustus de Japanners het kamp officieel inspecteerden waren ze uiterst tevreden. De bewoners hadden zich optimaal aangepast aan de nieuwe situatie en leefden in opvallend goede harmonie met elkaar ondanks de smeltkroes van sociale klassen, geloofsovertuigingen en beroepen en dat kwam door de grootmoedigheid van Japan, vonden de jappen.426 Ondertussen Teed iedereen onder het gebrek aan ruimte en het gedwongen gebrek aan hygiene. Wandluizen waren een verschrikkelijke plaag. ledereen had een middeltje om ze weg to krijgen. Een overbekend gebaar in het kamp was een luis uit de lucht plukken en dan doodknijpen. Anneke had er weinig last van, maar Wiesje zat steeds onder de bulten. Er waren dames- en heren wc's. Er waren ook was- en douchegelegenheden voor mannen en vrouwen apart. De vrouwendouches waren vlak bij Block 22. Je hoefde alleen maar even een veld over to steken om het shower block to bereiken. Het douchen was gerantsoeneerd. Je had daarvoor kaarten die afgetekend werden. Je kon douchen in een grote ruimte met acht à tien douches. Er was een aparte kleedkamer bij, maar toch bood die niet veel privacy. Willy trok zich daar niets van aan en schaamde zich niet voor haar zwangere lijf en later ook niet voor haar door borstvoeding verzwaarde borsten. Ze was niet alleen in verwachting, maar sowieso een nogal stevige vrouw en na al die bevallingen had ze een uitgezakt lijf (volgens de beschrijving van Anneke). Wil liep echter heel natuurlijk in haar blootje rond. Anneke was twaalf jaar oud en vond het heel eng zomaar in haar blootje de doucheruimte in to gaan, maar na drie keer dacht ze: "What the heck!" Anneke was tot dan toe altijd een gerieflijke badkamer met ligbad en bidet gewend geweest, waar de amah het bad voor haar liet vollopen. Zij en haar broers en zusjes hadden in Tientsin vaak bommetjes in het bad gemaakt, waarna de amah al het water had moeten opdweilen. Die tijden lagen nu ver achter haar. Er was geen stromend water in de kamertjes, wél bij de douchegebouwtjes. Naast de douches was een stookhok met een boiler voor de uitgifte van warm water, dat meestal lauw was. Ook bij de keukens was stromend water. In de hoek van de grote kamer in Block 22 hadden de De Jonghs een vurenhouten tafeltje met een teiltje en twee emaillen waterkannen. Daar wasten ze zieh 's winters met wat lauw water als ze niet douchten. Het water in de ene kan was bestemd voor het wassen van de oksels en voor `van onderen'. De rest waste je met water uit de andere kan.

Er waren in het kamp maar 23 wc's voor 1850 mensen, waarvoor altijd heel lange rijen stonden. Een wachttijd van 20 of 30 minuten was normaal. Omdat de Japanners niet reageerden op klachten, gingen de gevangenen hurk-wc's gebruiken, die veel hygienischer waren dan de wc's met een spoelbak. Voor de nacht hadden de gevangenen allemaal een po in huis en elke morgen was er een optocht van mensen met volle po's, die netjes toegedekt waren met een deksel of een doekje, op weg naar de cesspool om hem te legen.428 Anneke en haar vader dweilden de kleine kamertjes wekelijks met lysol tegen ongedierte en om dysenterie te voorkomen. In de zomer werden de wc-gebruikers geplaagd door zwermen vliegen, in de winter was een toiletgang ijskoud. Er was geen of nauwelijks toiletpapier. Bladzijden uit boeken die toch niemand las werden daar onder andere voor gebruikt. De kampbewoners werden heel vindingrijk. De vrouwen maakten zelf hun maandverband door gaas te vullen met watten die in vierkantjes geknipt waren. Na gebruik werden de watten weggegooid en werd het gaas geweekt. Vervolgens werd het gaas gewassen en weer gevuld met nieuwe watten. Veel meisjes in de puberteit menstrueerden echter niet door de ondervoeding. Al deze moeilijkheden werden door iedereen gedeeld. Het kamp zorgde dus voor een totale sociale nivellering.

De geïnterneerden moesten voordurend strijd leveren met allerlei soorten ongedierte. De bedluizen konden tyfus veroorzaken en daarom waren de kampbewoners onophoudelijk bezig met het bestrijden van deze bedluizen. Een van de betere bestrijdingsmiddelen was kokend water. De De Jonghs plaatsten kleine potjes met water onder de beddenpoten, om te verhinderen dat de luizen naar boven kropen, en deze maatregel had effect. Schurft, een zeer besmettelijke huidaandoening veroorzaakt door de schurftmijt, kwam veel voor en zorgde voor veel jeuk. De duizendpoot met rode kop werd gevreesd omdat hij giftig was. De kamers werden voorts nog onveilig gemaakt door kakkerlakken van drie centimeter lang.

Tandpasta was een schaars goed. Men gebruikte gemalen (gedroogde) inktvis of as van verbrand hont. Met comfort money kon je comfort pakketten bestellen, waar ook tandpasta in zat. Er waren tandartsen in het kamp, maar hun hulp kwam vaak neer op het trekken van rotte tanden.

De gezondheidszorg was een van de grootste prioriteiten. Afgezien van de siechte voeding en de gebrekkige hygiene was ook psychologische stress een bedreiging voor de volksgezondheid in Weihsien. Daarnaast was er gebrek aan voedsel, zeep, brandhout, men leed door ongemak, honger, siechte verlichting, ruimtegebrek en to weinig privacy. De temperatuurschommelingen waren erg groot. Ook hier heerste een landklimaat. Hete zomers zonder een zuchtje wind, ijskoude winters en lentes. Er was geen bescherming tegen de extreme temperaturen in de winter en in de zomer. De zomer barstte los na een korte lente. Na de natte en kille herfst, de tijd van de moessonregens, viel de winter snel in. Vaak was de temperatuur in de kamers rond -9 ° C. De kampmensen droegen alle kleren die ze hadden. De kleine kachels hielpen wel wat, maar vulden de kamers met rook, roet en stof en veroorzaakten zo keelpijn. Men kreeg winterhanden van het ijskoude water waarin de kleren werden gewassen. Ook het water waarmee men zich moest wassen was soms ijskoud.

Hoewel de kampontberingen hun relatief meevielen — de familie De Jongh trok zich terug in het gezinnetje, in het rustige blok, met bevriende families, Frans hoefde het zware werk niet to doen (bladzijden 330 en 331) en had geld om of en toe extra voedsel to laten opsturen —, was het kampleven voor veel bewoners erg zwaar en konden sommige de spanning niet aan. Er was geen alcohol, geen tabak. Er werden sigaretten gemaakt van dennennaalden, bladeren of thee. Men rookte elkaars peu-ken op. Tabak werd overigens meer gemist dan alcohol. Andere inwoners werden gefrustreerd en dat leidde soms tot geweld. Als er steekgevechten waren geweest meldde het ziekenhuispersoneel deze gewonden niet bij de Japanners. Er werden verschillende zelfmoordpogingen gedaan. Een aantal geïnterneerden waren belangrijk of beroemd geweest vôôr de kamptijd en konden de verandering niet aan. Zelfmoord kwam echter zelden voor. Een ziekenhuismedewerker, Mike Fox, die een vermaarde correspondent was geweest, probeerde zelfmoord to plegen met een overdosis morfine en aspirine. De geïnterneerden namen het hem kwalijk dat hij de kostbare medicijnen verspild had.433 Een andere gevangene at de kopjes van de lucifers van één doosje op. Ze werd ernstig ziek maar overleefde. Ze was in de jaren dertig een fashion model geweest in Amerika en kon het verlies van alle aandacht niet verwerken. Een dochter van de beroemdste Madame in Peking, die een ster geworden was in het nachtleven van die kosmopolitische stad, Sneed haar polsen door, maar niet diep genoeg. Ook Bobby Simmons herinnert zieh deze mislukte zelfmoordpogingen.

Omdat iedereen gespannen was werd er over kleinigheden gekibbeld. De mensen moesten ineens omgaan met mensen uit alle lagen van de bevolking, met verschillende geloven, normen en waarden. Andere oorzaken van stress waren verveling, isolement, dat wil zeggen, het opgesloten zijn zonder contact buiten het kamp, lichamelijke kwalen en bezorgdheid voor de kinderen vanwege de onzekere toekomst. 's Nachts lagen de mensen wakker van huisgenoten die hardop in hun slaap praatten, die snurkten of winden lieten, die de pot gebruikten of die lagen to woelen. Men zat zo dicht op elkaar dat men het gevoel had als een goudvis in een kom rond to zwemmen.

De Japanners waren als de dood voor epidemieën en daarom mocht iedereen ingeënt worden tegen tyfus, pokken en later cholera. De patiënten kregen muskietennetten uit voorzorg, om de honderden vliegen en muggen to weren. De gezondheidszorg kwam verder geheel en al neer op de geïnterneerden zelf. De artsen onder de missionarissen waren gewend aan barre omstandigheden in hun verre kloosters, zodat ze hun ervaring op medisch gebied en hun improvisatietalent heel goed konden inzetten voor het kamp. Maar er waren ook talrijke artsen, verpleegsters, apothekers en doktersassistenten in het kamp. Naar verhouding was het aantal medisch geschoolde bewoners groot. Er was echter een groot tekort aan medicijnen en andere medische verzorgingsartikelen. Voor de internering had federe familie in Peking en Tientsin de opdracht gekregen om op het gebied van medische verzorging alles mee to brengen wat nodig was voor eigen gebruik. De meeste families hadden een huisapotheek bij zich die ongeveer bestond uit: antiseptische crème, vaseline, jodium, atabrine tegen malaria, aspirine, zalfjes, hoestdrank, watten, verband, pleisters en gaas. De verpleegstersstaf van het British American Nursing Home in Tientsin had voor vertrek zo veel mogelijk medicijnen en verband ingepakt om mee to nemen naar Weihsien. In het kamp zelf gingen de artsen alle kamers of om de medische voorraden to verzamelen. Ze vroegen zelfs om handdoeken, waar ze verband van konden knippen. De hoofden van de gezinnen leverden de medische geschiedenis van hun familie in. Het Shady Side ziekenhuis in Weihsien was in 1942 gesloten en daarna geplunderd door Japanners en Chinezen. In 1943 moest alles uit het niets opgebouwd worden.439 'Acute uitbraken van dysenterie werden in het donker behandeld. Soms werd er geopereerd bij het licht van zaklantaarns, ten tijde van verduistering. Baby's werden 's nachts geboren bij het flakkerende licht van een lont die in een blikje pindaolie dreef.'

Er was ook een gebrek aan verdovingsmiddelen. Dus ging het verdoven op rantsoen, 170 gram ether en 60 gram chloroform. Het dressoir uit het verblijf van de Europese officieren werd door de chirurgen omgebouwd tot operatietafel. Zij opereerden een mastoïditis met timmermansgereedschap en een klem gemaakt van een meccano onderdeeltje. Er werden spalken en loopbeugels gemaakt van oude ventilatorbladen. Voor hernia's maakte men korsetten van oude matrassen. Kampbewoners kochten zo nodig medicijnen met comfort money. Een bioloog van de universiteit van Hong Kong maakte een vitamine B oplossing van gist. Paardenbloembladeren werden gebruikt voor het genezen van slecht helende wonden. 442 Verder werd een ader van speciale porseleinaarde of klei in de grond ontdekt, kaolin geheten, waarmee maagzweren en zweren van de twaalfvingerige darm gedurende drie jaar met succes bestreden konden worden.

Wat sommige epidemieën betreft, het uitbreken van mazelen en kinkhoest werd opgevangen door de zieken in quarantaine to plaatsen. Kwalen en gezondheidsrisico's werden verergerd door de siechte behuizing, het primitieve sanitair, het eenvoudige dieet, de gebrekkige kleding, de angst voor de toekomst en stress. Er waren meer infecties, kinderen bleven to mager, baby's werden lichter geboren, er waren meer spijsverteringsproblemen en meer botbreuken. Het siechte dieet veroorzaakte bij veel mensen aambeien. Ouderen stierven sneller aan hun kwalen. Er waren meer longproblemen door de vervuilende chatties.

Toch waren er in Weihsien factoren die de gezondheid positief beïnvloedden. Er was georganiseerde lichaamsbeweging op regelmatige basis, verplichte slaaptijd, frisse lucht, zonlicht, een simpel dieet en de afwezigheid van alcohol. De gierst die vaak op het menu stond en die men als slecht verteerbaar ervoer, bevatte echter veel voedingsstoffen. Het hoofd van de afdeling voedingsleer van het Peking Medical College was ook geïnterneerd. Hij wist precies hoe het menu samengesteld moest worden om het hoogste caloriegehalte to verkrijgen en bemoeide zieh met de keukens. De artsen zorgden ervoor dat er een speciale dieetkeuken kwam naast de drie algemene keukens. Deze keuken werd opgezet voor kwetsbare kampbewoners zoals kinderen, zwangere vrouwen, zogende moeders, ziekenhuispatiënten, diabetici, invaliden, the patiënten, mensen met maagzweren en nierpatiënten. De dieetkeuken kon tweehonderd mensen voeden. Het voedsel werd afgehouden van de algemene voorraden. Men reserveerde het beste eten voor deze groep, die ook iets grotere porties kreeg. De artsen haalden de Japanners over om het kamp to voorzien van sojabonen. Hiervan werd de eiwitrijke sojamelk gemaakt voor de kinderen. Er werd een afdeling voor de volksgezondheid opgezet, die er vooral op moest toezien dat het kamp schoon bleef. Deze afdeling hield in de gaten of er goed schoongemaakt werd in de keukens, (bijvoorbeeld de kongs of cauldrons, de grote ketels, waarin men kookte) in de doucheruimtes en de wasserijen, of de goten en afvoerkanalen niet vervuilden en of de gemeenschappelijke ruimtes fris waren. Deze commis-sie had naast het schoonmaken ook de taak vaccins, gezondheidsvoorlichting en de isolatie van besmettelijke patiënten to regelen.

Aan voldoende eten komen; dat was het grootste probleem. Er was altijd veel to weinig. Vaak was er alleen pap van gauliang of kaoliang Het was bruin sorghum met velletjes erom. De kwaliteit van deze gierst liet alles to wensen over. Er zaten vaak steentjes in. Het was niet de opzet van de Japanners om het kamp slecht eten voor to schotelen. Ze konden vaak niet genoeg voedsel krijgen. Ook hadden de Japanners eigenlijk het geld niet om de 25 interneringskampen to financieren. De kampleiding at, zolang er geen ernstige tekorten waren, net zo slecht als de gevangenen. Maar ze hielden zieh niet altijd aan de afspraken van Genève. Als er bij de jappen geklaagd werd, dan werd voor straf de maaltijd weggehaald en overgeslagen. Vooral vlees of vis was vrijwel niet to krijgen. Er was soms ribbon fish of siecht en grof gesneden vlees van buffels, paarden en muilezels, dat bekend stond als Chinees armeluisvoedsel. Het vlees was vaak al een beetje aan het rotten voor het in het kamp aankwam. Als de botten verwijderd waren bleef er heel weinig van over.453 Op een van de foto's van het kamp is een groot menubord to ziep, waarop S.O.S. geschreven staat, wat same old stew betekende, zoals iedereen de dagelijkse stoofpot noemde. Het was een dunne, nauwelijks nullende soep voor het avondeten, afgetrokken van vlees. Vaak zat er ook nog een klein beetje groente in, bijvoorbeeld verschillende soorten pompoen, bonen, sojabonen, aubergine of uien, met of zonder aardappelen.

De laffe porridges van gauliang of kaoliang, die vooral bij het ontbijt geserveerd werden waren wel vullend, maar gauliang lag erg zwaar op de maag en was heel moeilijk to verteren. Vader Frans had een gouden ingeving gehad toen hij de spullen ingepakt had voor het kamp.

Hij had een fles geconcentreerde sacharine meegenomen. Met een paar druppels sacharine kon je een fles water zoeten.

Dat werd dan gebruikt om de smakeloze S.O.S. eetbaar to maken of om thee en papjes to zoeten. Ze hebben nog heel lang met die namaaksuiker gedaan. Vader had bovendien cacao meegenomen en maakte zo zelf chocoladepindakaas van peanutbutter. Per dag kreeg federe bewoner zo'n acht ounces, dus ± 230 gram bruin brood, gebakken van inferieur volkoren- of kaoliangmeel, dat snel schimmelde. Het brood oppiepen hielp om het eetbaarder to maken. Er werd gegeten in overvolle eetlokalen, maar je kon in een grote pan zeven porties eten ophalen en thuis opeten. Als de porties erg klein waren ging een van de kinderen De Jongh terug voor een second helping en soms lukte dat. Het Internationale Rode Kruis stuurde grote hoeveelheden gebroken rijst, die nog overgebleven waren van de hongersnoodhulp in 1930, naar de kampen. De rijst, die al zwaar vervuild was en vol maden, korenwormen, kevertjes, steengruis en zaadjes zat, was ook nog eens van de vloer in de godowns opgeveegd met alles wat zieh op die vloeren bevonden had, zoals stof, modder, ongedierte, gebroken glas, stukjes cement, afgeknipte nagels, rattenpoep en wat dies meer zij. Oudere mensen waren urenlang geduldig bezig met het schoonmaken van dit graan. Ze pikten een voor een het ongedierte en de stukjes vuil er uit, voor zover het ging, maar het was een erg moeilijk en precies werkje. In het begin aten de mensen nog van het blikvoedsel, dat ze meegebracht hadden en dat veelal bestond uit vlees en vruchten. Er werden ook paardenbloemen, chrysanten en bladeren gegeten. Een van de Presbyteriaanse missionarissen die van de voormalige orde van Weihsien was, wees verschillende soorten eetbare planten aan. In de loop van de 2,5 jaar van het kamp vielen de inwoners gemiddeld 35 tot 40 kilo af. Anneke en haar broers en zusjes waren mager geworden en zelfs Willy kwam slank uit het kamp.

De gevangenen kregen soms food parcels van het Rode Kruis. Dat waren grote zen-dingen van het Amerikaanse en Engelse Rode Kruis, bestemd voor alle inwoners. Die pakketten waren vrij groot, 90 bij 30 cm. Ze bevatten melk, boter, crackers, sigaretten, instant koffie, thee, SPAM, kaas, chocola, zeep, geconcentreerde suikerrepen, toiletpapier, roerei-mix, tandpasta, gedroogde vruchten en blikjes met andere etenswaren. Met zo'n pakket kon je weer een maand of vier vooruit. Anneke mocht of en toe, als er een zending van het American Red Cross kwam, een lijstje maken van alles wat er in de aan haar familie toegewezen pakketten zat en wat er van opgegeten werd. Ze mocht dan bijvoorbeeld blikjes SPAM, eipoeder en koffiepoeder aanvinken. Soms zaten er briefjes in de Rode Kruis pakketten met lieve wensen om moed to houden: `Hi there, best of luck, we're thinking and praying for you.' Je kon ook individuele voedselpakketten laten opsturen door niet geïnterneerde vrienden, vaak Chinezen, bij wie je geld achtergelaten had. De familie De Jongh kreeg ze via hun Zwitserse contact uit Tientsin, De Hesselle, of van de kantoorbaas van de HCHC in Tientsin. Je mocht één pakket per maand ontvangen, en dat werd dan bezorgd door het Rode Kruis. De familie De Jongh bestelde en kreeg federe zes maanden twee pakketten. Er zaten dan dingen in als spek, bacon, eipoeder, cacao, rijst, nootjes om to malen voor pindakaas, zwoerd, blikjes boter, melkpoeder en salami. Met het uitgebakken dikke zwoerd poetsten de De Jonghs hun schoenen. Het voordeel van de pakketten was dat het eten al kant en klaar was.

Pakjes uit het buitenland kwamen niet aan, omdat schepen met goederen uit het buitenland de toegang tot de havens geweigerd werd. Zo'n pakket krijgen vormde een van highlights van het kampleven, de ontvangers kregen dan het gevoel dat de buitenwereld hen niet vergeten was. Helaas werden de pakjes soms onderweg al opengemaakt en geplunderd, dus was het zaak ze goed in to pakken. Verder konden de gevangenen ook terecht in het kampwinkeltje met hun comfort money. Je kon er als je geluk had terecht voor lucifers, tandpasta, papier, zalf, kaarsen, thee, heel soms suiker, noten, olie voor de lampen, zeep of gekonfijte sinaasappelschillen. Je geld was zô op. Het lukte de meeste bewoners gelukkig wel om met kerst een speciaal kerstmaal to bereiden.

Sommige kampbewoners waren gul met hun voorraden en deelden ze met anderen. Er ontstond echter op een gegeven moment grote onenigheid over een grote zending food parcels van het Amerikaanse Rode Kruis. Anneke, Bobby Simmons, Langdon Gilkey en de verslagen van een aantal oud kampbewoners op de Weihsien site vertellen hierover. Deze pakketten kwamen aan in januari 1945. Het was koud, er viel natte sneeuw en er was die winter steeds minder eten. Mensen begonnen to lijden aan ernstige ondervoeding. Het kerstfeest dat net achter de rug was hadden de geïnterneerden ook al uiterst sober gevierd, dus iedereen was door het dolle heen en ervoer deze zending als een wonder. Een groep Amerikanen hield echter vol dat deze Amerikaanse zending alleen voor de Amerikanen bestemd was en niet voor de andere nationaliteiten. Volgens hen was het American property. De kampcommandant meende terecht dat de pakketten voor alle nationaliteiten bestemd waren. De Amerikanen zouden bij wijze van compromis anderhalf pakket krijgen, omdat er nog wat pakketten zouden overblijven. Toen zijn beslissing aangevochten werd, besloot hij voorlopig geen enkel pakket uit to delen en inlichtingen in to winnen in Tokio. Twee weken lang werden de pakketten bewaakt en bewaard achter slot en grendel. Toen kwam het bericht dat alle Amerikanen en alle andere geallieerden recht hadden op één comfort parcel. De geïnterneerden kregen ieder één pakket. De honderd die dan nog overbleven werden naar een ander kamp doorgestuurd. Sommige Amerikanen werden woedend, met name de familie Hatton (missionarissen!). Ze gingen op de pakketten liggen. De blokhoofden (ook geïnterneerden) deelden de pakketten toch uit! Bobby Simmons schrijft in The Mushroom Years dat ze het beruchte pakket de dag voor haar achttiende verjaardag kregen.

Ondanks alle inspanningen lukte het niet om iedereen gezond to houden. De dokters hadden het razend druk. Het siechte dieet verergerde oude kwalen als tbc, dat in China toch al volksziekte nummer één was, en mensen stierven eerder aan dysenterie, diarree of malaria (opgelopen voor de kamptijd want de muggen in Weihsien brachten zelf geen malaria over). Om het kalkgebrek, dat tandbederf en huidaandoeningen veroorzaakte, wat to verminderen at men eierschalen of fijngemalen botten. Er werd ook aan de muren gelikt om kalk binnen to krijgen. Bij wijze van hoge uitzondering mochten bewoners soms naar een ziekenhuis buiten het kamp. In dat geval moesten ze onder begeleiding van bewakers heel lang reizen voor een goed ziekenhuis (achttien uur met de trein naar Peking).

Tegen mei 1944 was het dieet al zo gebrekkig dat er toen echt honger geleden werd. De voedselsituatie werd kritiek. De geïnterneerden vielen af en begonnen over eten to dromen. 90 % van de tijd dat de bewoners niet sliepen, waren ze bezig met de vraag hoe ze aan genoeg eten konden komen. De honger had een slechte uitwerking op hun fysieke en geestelijke gezondheid. In de zomer van 1944 kregen velen zenuwinstortingen, vooral degenen, die ouder dan veertig jaar waren. Deze zenuwpatiënten vertoonden af en toe vreemd gedrag. Hun overlevingsinstinct kreeg de overhand en ze begonnen afval naar voedsel to doorzoeken, to gappen, to bedriegen en op de zwarte markt to handelen.

In augustus 1944 gingen de kolen op rantsoen. In de winter daalde toen de dagelijkse calorieëninname tot twaalfhonderd calorieën per dag, en in mei 1945 tot driehonderd per dag.464 Daarom was een nieuwe zending van voedselpakketten van het Rode Kruis in augustus 1945 een zeer welkome aanvulling.

Er werd gekookt in aparte kookruimtes. Er waren drie keukens. Kitchen no. I, no. II en no. III. De kook/eetgroepen werden gevormd door de volgorde van aankomst in het kamp. Net zoals bij douches of het warme water moest je hier in de rij staan en heel lang op je heurt wachten. In de begintijd was Mother Adelard het hoofd van de keuken. In Kitchen I en II werd er voor iedereen gekookt. Het keukengerei was nogal gebrekkig. Het bestond uit van thuis meegebrachte potten, pannen en bestek van de geïnterneerden. Ook kookte men in grote kongs. De fornuizen werkten op kolen. Rauw voedsel werd door de Japanners aangevoerd in kruiwagens. Kookploegen van zes à zeven man stunden om 5 uur 's morgens op om de congee van de gebroken rijst of de pap van kaoliang klaar to maken. Het water uit de op het terrein aanwezige bronnen werd opgepompt om watertorens to vullen, hetgeen zwaar werk was.469 Een stoker zijn was ook fysiek zwaar werk. De kolen waren van siechte kwaliteit. Eerst moest er bout gesprokkeld worden. Ongelukken door verbranding kwamen veelvuldig voor. Mensen werden ook ziek van de rook. Een ander vermoeiend baantje was werken in de Chinese graanmolens, met zware molenstenen. Het werk werd nog verzwaard door het feit dat men per dag to weinig calorieën binnenkreeg. Het Weihsien dieet bestond het eerste jaar van de internering uit ongeveer achttienhonderd calorieën. Iemand die licht werk doet heeft al minimaal tweeduizend calorieën nodig. Het dieet bevatte nét genoeg proteine. Te weinig calorieën dus. Verder zat er to weinig vet, kalk (al genoemd), vitamine B en vitamine C in. Kinderen kregen gelukkig de al eerder genoemde sojamelk.

De kampbewoners konden door de bemiddeling van het Rode Kruis een lening of comfort money krijgen van hun home country. Voor dat geld konden ze in het kleine kampwinkeltje extraatjes kopen. Maar ook daar ontstonden algauw tekorten en werd er geloot om iets to mogen kopen. Helen Burton, die in Tientsin een souvenirwinkeltje had gehad, nette in het kamp The White Elephant op, waar je spullen kon ruilen. Na de oorlog bleek dat de ex-geïnterneerden het door hun vaderland voorgeschoten geld terug moesten betalen tegen een belachelijk hoge koers, omdat de Japanners en Zwitsers de wisselkoers gebruikten om er zelf beter van to worden. De Zwitsers hadden ingewikkelde financiële afspraken met de jappen. Eerst waren die gunstig voor de Zwitsers, later voor de Japanners. In november 1943 werd een deel van hun comfort geld door de Japanners geconfisqueerd als bijdrage aan het onderhoud van het kamp. Toen stopte de Zwitserse consul-generaal met de toelagen. Het was toen nog wél mogelijk om comfort pakketten to laten opsturen via niet geïnterneerden in China. Annekes vader had geld achtergelaten bij vrienden in China en zo kon hij toch aan extra's komen. De medewerkers van de HCHC stuurden soms ook voedsel. Voor veel gezinnen werd het toen heel zwaar. De Chinese vrienden buiten het kamp wilden niet altijd helpen, omdat ze bang waren voor lastige vragen van de Japanners over hun inkomen. De Japanners weigerden nog steeds to betalen voor medicijnen.

In 1945 beyond de financiering van alle kampen zich in een kritieke fase. De exchange rate was zo exorbitant hoog geweest: US $ 1,- tegen CRB 1,205,000,473 dat de geïnterneerden boven het toegestane bedrag uitkwamen en niet méér konden lenen. De Britse en Nederlandse fondsen waren leeg. De Zwitsers losten het probleem op door in plaats van de gevangenen cash geld to bezorgen, rechtstreeks goederen to sturen als zeep en voedsel. Eind april 1944 werden de comfort betalingen hervat, maar alleen voor eten. Ze deden wat ze konden hoewel ze fors tegengewerkt werden. De Japanners negeerden de Geneefse Conventie of ze hadden gewoonweg het geld niet om de kampen to financieren. Maar de beste manier om aan extra voedsel to komen was de illegale zwarte markt. Deze handel werd oogluikend toegestaan door de Japanners, die waarschijnlijk al vanaf het begin stiekem squeeze money accepteerden. M en toe werden er voor de vorm straffen uitgedeeld. De jonge mannen die gepakt werden kregen een pak slaag of werden opgesloten, maar nooit gefusilleerd. In Weihsien was de zwarte markt uitstekend georganiseerd en werd er op grote Schaal stiekem gehandeld. Ook de missionarissen deden er volop aan mee.

Weihsien en Stanley, een ander jappenkamp, hadden de grootste illegale handel van alle Chinese kampen. Dat de zwarte markt in Weihsien zo snel ontstond en zo floreerde was goed to verklaren. Er waren niet genoeg bewakers om voordurend op de muren to patrouilleren en het aanbod van agrarische producten was heel groot in de omgeving van Weihsien. Bovendien hadden de geïnterneerden in het begin nog cash. De aankopen via de zwarte markt werden zelfs georganiseerd door Peter Lawless, hoofdagent van de politie toen hij nog in Tientsin woonde, die in The Discipline Committee zat. De priesters speelden een cruciale rol in de communicatie, omdat zij dicht bij de muur woonden en Chinese dialecten spraken, zodat ze zieh verstaanbaar konden maken bij de boeren buiten het kamp. Het contact met deze boeren en het binnensmokkelen van de spullen was bovendien betrekkelijk eenvoudig omdat er federe dertig meter hopen garde tegen de muur opgeworpen waren, die dienden als vluchtroutes, bijvoorbeeld voor als er brand uitbrak. Daar kon je op klimmen. Onder in de muren zaten schietgaten, ook handige plekken voor contact met de buitenwereld. Men had daarnaast ook nog geheime tunneltjes en gangetjes gegraven.

Er kwamen per dag wel dertienhonderd eieren, suiker, gedroogde vruchten, gecondenseerde, melk, jam, olie, tabak en sigaretten de muur over. De meest succesvolle eierensmokkelaar was Father Patrick Scanlan, een trappist.476 Meerdere getuigen vertellen over hem, en ook Anneke weet nog hoe hij to werk ging. De andere missionarissen van zijn orde hieven gregoriaanse gezangen aan, zodra de kust vrij was of een schildwacht verscheen. De paters hadden ook andere manieren om elkaar to waarschuwen met afgesproken tekenen zoals bijvoorbeeld je brevierboek dichtklappen. De missionarissen waren geschikte smokkelaars, omdat de jappen hen niet snel verdachten.

Bovendien waren de missionarissen ondergebracht op de bovenste verdieping van het ziekenhuis en zo konden ze in alle richtingen ver over de muren heen kijken. Een van hen kon dan vanuit het ziekenhuis de Chinese boeren buiten het kamp voorzichtig zien aankomen met hun levensmiddelen. Hij gaf vervolgens een seintje aan de brevierende paters, die dan hun witte pij snel uitdeden om minder op to vallen. Er werd vervolgens zacht onderhandeld over eieren, bacon, noten, honing en soms baigar, een sterke Chinese whisky. Geld en goederen gingen heen en weer door de muur op de plekken waar de bakstenen los zaten. Eerst probeerde Scanlan, die door Bobby Simmons O'Hanlon genoemd wordt, alleen maar eten to krijgen voor de zieken en de kinderen. Later hielp hij iedereen. Als het alarm afging knielde hij alsof hij ging bidden, waarbij hij de eieren onder zijn pij verborg. Op een gegeven moment werd hij betrapt met honderdvijftig eieren, zodat hij meegenomen werd voor verhoor. Hij verdedigde zich niet. De leider van de commissies legde toen aan de jappen uit, dat hij de gelofte van stilte voor zijn orde had moeten afleggen en niet mocht praten. De Japanners met hun eer- en plichtsgevoel waren wel gevoelig voor dat argument en straften hem niet. Een gelofte moest je immers nakomen. Later werd hij weer betrapt, nu met suiker en jam. Een oude Amerikaanse pater had hem verlinkt. Als straf kreeg hij twee weken eenzame opsluiting. De generale commandant King Kong begreep het niet, maar iedereen moest lachen om die straf. Het was immers nauwelijks een straf omdat hij als kloosterling gewend was in isolatie to leven. Hij begon 's nachts geestelijke liederen to zingen. Iedereen werd er wakker van, ook de jappen, die zich doodergerden, zodat hij vier dagen eerder de cel uitmocht.479 Hij werd in het kamp weer binnengehaald onder de klanken van een twintigkoppig Leger des Heils orkest. Aan het eind van 1943 gebruikten de Japanners twee Chinese koelies, die aan de waterput werkten, als afschrikwekkend voorbeeld.

Ze waren gepakt met eieren, die ze op hun lijf smokkelden. King Kong was woedend. Ze werden als zondebokken door een vuurpeloton geéxecuteerd, een straf waar iedereen erg van schrok. Daarna verdween de zwarte markt voor enige tijd. Hoewel de kampbewoners die even veel schuld hadden niet geëxecuteerd werden en er met de schrik van of kwamen, waren de Japanners meedogenloos voor de Chinezen. In mei 1944 liet de nieuwe hoofdagent van de consulaire politie een diepe greppel graven voor de muur. Er kwam ook een flinke aarden wal met schrikdaad aan de buitenkant van de muur. Toch stak de zwarte markt na enige tijd de kop weer op. De Japanners fungeerden nu openlijk als tussenpersonen op die nieuwe markten en verdienden er goed aan.

De zwarte markt zorgde er ook voor dat complexe financiële transacties konden plaatsvinden. Een geïnterneerde die contant geld nodig had verkocht bijvoorbeeld juwelen via een syndicaat in het kamp en kreeg dan contant geld van de Japanners in FRB (Federal Reserve Bank of Peking, een muntsoort die de noordelijke tegenhanger was van de CRB, de munt van Nanking). Hij gaf dan het geld meteen uit en de rest werd verkocht aan andere geïnterneerden tegen promesses of IOU's in Amerikaanse dollars.482 Zo konden de bewoners aan cash komen.

Kleding was ook een groot probleem in Weihsien. De Japanners moesten volgens de afspraken van de Geneefse Conventie kleren, ondergoed en schoenen verstrekken aan de geïnterneerden. Zij kwamen die plicht echter niet na. De inwoners begonnen daarom zelf een schoenmakerij en een naaiatelier. Men was vindingrijk en maakte Chinese traditionele slippers van hout met een bandje over de grote teen, schoenen met zolen van hout en schoenen van touw (van het touw dat om de postpakketten zat). Anneke herinnert zich deze slippers nog goed. Voor de zolen gebruikte men ook wel het rubber van oude autobanden. Van zandzakken maakte men hoeden en bovenkanten van schoenen. Schoenen van hard groeiende kinderen werden aangepast door het leer om de tenen weg to snijden. De tenen kregen zo meer ruimte en zo konden de schoenen langer gedragen worden.484 Hoeden ontstonden uit palmbladeren en gras. Kleren werden zo lang mogelijk gedragen en daarna versteld of vermaakt in the sewing room. In Weihsien was een sewing advisory group actief. Er waren naaimachines, mooiere en minder mooie, die een aantal vrouwen meegebracht had in het kamp. Anneke vertelt dat ze daar graag werd ingewijd in de geheimen van de naaikunst. Van de stof van meelzakken of rodekruis zakken werden bloesjes, overhemden of schorten genaaid. De stof werd ook gebruikt voor ondergoed en voor het oplappen van kapotte kleding. Jurkjes die to kort geworden waren, werden verlengd met een strook in de rok en een brede band in de taille, zodat alles wat langer werd. Lange broeken werden veranderd in shorts, terwijl stof van de afgeknipte pijpen gebruikt werd om het zitvlak to verstevigen. Het eindresultaat van al dat naaiwerk was een bontgekleurd geheel. Er was een Amerikaanse dame die een patroon had voor een beha. Anneke kreeg zo haar eerste onvergetelijke behaatje. Het was gemaakt van wit poplin, met gestikte bandjes en een sluiting van twee knopen op de rug. Ze zegt nu dat ze echt nog niet veel boezem op to houden had, maar op dat moment vond ze een beha natuurlijk hard nodig. De kunst van het herstellen van versleten kleding is haar later goed van pas gekomen na de komst van haar drie zoons in de eerste jaren van haar huwelijk.

De kloosterlingen — honderdvijftig nonnen en driehonderd missionarissen — waren ook meegekomen met het transport uit Tientsin. Ze kwamen allemaal uit Noord-China, Anneke herinnert zich vooral de katholieke missionarissen: de Belgische paters scheutisten uit Mongolic, de franciscanen en franciscanessen uit Luanfu, de Canadese franciscanessen (van haar school) uit Tientsin, de franciscaners uit Yungcheng in de provincie Shansi en de lazaristen uit Yung-Ping-Fu in de provincie Hopei, Peking en Tientsin. Ze waren een zegen voor het kamp.

Anneke kwam tot haar vreugde ook nonnen van haar oude school tegen die allerlei nuttige taken vervulden. De geestelijken hadden geen gezin en stelden zich meteen geheel en onvoorwaardelijk in dienst van de gemeenschap. Ze werden onmisbaar in al het werk dat gedaan moest worden, met name in de verpleging, het onderwijs en de verzorging van kleine kinderen. Omdat ze zelf geen kinderen hadden konden ze veel zorg van de grote gezinnen overnemen. Verder deden ze het zware werk zoals bijvoorbeeld de watertoren op peil houden door water to pompen. Ze bakten brood, kookten en verzorgden de keukens. Ook zorgden de religieuzen voor het hooghouden van het moreel en de geestelijke gezondheid van de geïnterneerden. Het merendeel van de ordes was katholiek. De scheutisten waren zo enthousiast dat veel protestanten zich in de eerste maanden na de internering tot het katholieke geloof lieten bekeren. De Japanners vonden het allemaal prima. Anneke zegt dat mensen in nood `tot de heer' gaan. De mensen werden ineens heel vroom en er werd veel gebeden. Na al die jaren voelt ze nog steeds wel wat afkeer van de al to dweperige vrome verslagen van de Amerikaanse en Engelse missionarissen en de kinderen van de Chefoo Inland Mission School op de Weihsien website.

Leuke jonge paters, die altijd in kloosters gewoond hadden, waren ineens te-recht gekomen in Weihsien, Shantung en werden heel populair.

Ze hadden of en toe romances met mooie jonge meiden. Door hun directe contact met jonge vrouwen en hun voortdurende nabijheid werden ze verliefd en vice versa. Zo herinnert Anneke zich een bepaalde pater, een knappe franciscaan, met wie ze als opbloeiend pubertje dweepte en op wie ze stiekem verliefd was. Ook bij de geestelijken vielen allerlei barrières weg. Het kamp werd sowieso een oecumene. Er was ook een aantal bisschoppen en Anneke en haar familie kwamen hun vrienden tegen — de priesters van het lazaristenklooster van Yung-Ping-Fu — die vaak en tot vervelens toe bij hen in Tientsin gelogeerd hadden. Het kwam regelmatig voor dat er een Mis-Met-Drie-Heren opgedragen werd, want er waren talloze priesters beschikbaar.487 Wij hadden gelukkig meerdere bisschoppen in het kamp, zegt Anneke, waaronder de bisschoppen Mgr. Lebouille en Mgr. Geurts, lazaristen, en Mgr. Pessers, een jonge fransiscaner bisschop, die ooit op bezoek was geweest bij de familie De Jongh in Tientsin en die later Annekes jongste broertje Paultje zou dopen. Op 12 augustus stierf een jonge missionaris, Nico Dames, aan kanker. Hij kreeg de mooiste begrafenis die de kampbewoners ooit gezien hadden of nog zouden zien in hun verdere leven. Het hele kamp liep uit en de uitvaartdienst werd geleid door de bisschoppen, die in het kamp woonden. Naast een groot aantal gelovigen waren alle religieuzen, van wie velen muzikaal waren en uit volle Borst de meerstemmige gezangen tijdens de mis zongen, in vol ornaat (voor zover mogelijk) bij de dienst aanwezig. Anneke herinnert zich deze opgebaarde dode nog goed. Het was de eerste keer dat ze een dode zag en ze was er diep van onder de indruk.

Een bekende lazarist was pater Verhoeven die erg goed kon tekenen en schilderen. Hij heeft talloze tekeningen en schilderijtjes gemaakt van de gebouwen en de terreinen in het kamp. Hij tekende ook een nauwkeurige plattegrond van Weihsien.

Er zijn vrijwel geen foto's in de kamptijd gemaakt en dus zijn de plaatjes van pater Verhoeven heel waardevol voor de ex-kampbewoners, hun familieleden en belangstellenden.

Helaas moesten de meeste nonnen en paters na zes maanden het kamp verlaten. De geïnterneerden waren heartbroken, zegt Anneke. De nuntius, de diplomatieke vertegenwoordiger van het Vaticaan, vaardigde namens de paus een decreet uit, dat inhield dat de katholieke religieuzen door in het klooster to treden en to gaan missioneren hun eigen nationaliteit hadden afgezworen. Ze waren in de eerste plaats katholiek en lid van het Vaticaan; Vaticaanstad was dus hun vaderland. Ze hadden geen geallieerde nationaliteit meer. De nuntius nam hierover ook contact op met de Japanners en die oordeelden dat de katholieke kloosterlingen onterecht gevangen zaten. Ze moesten ineens allemaal terug naar de kloosters. Vermoedelijk vreesde de paus dat ze in Weihsien naar de verdoemenis zouden gaan vanwege het intensieve contact met leken. De lazaristen werden vervolgens min of meer opgesloten in een Frans klooster in Peking, dat in de compound van de Bei Tang Church lag, de neogotische katholieke kathedraal van het Heilig Hart. Hier zouden ze tot 1945 blijven. Een officieel CM document uit 1945 van de lazaristen, dat pater Bellemakers CM beschikbaar heeft gesteld, bevestigt dat de paters van 23 maart tot 23 augustus in het kamp verbleven. Anneke vertelt dat iedereen moest huilen toen ze weg moesten. Citaat uit het document: Na zes maanden mochten de missionarissen door tusschenkomst van Monseigneur Zanin, Delegaat van de paus, het kamp verlaten: allen tezamen, al hadden de jongeren gaarne het lot van de burgers blijven delen. Maar dat was voor hen ook niet zonder gevaar geweest. 't Was een treffend afscheid: vele grooten schrei-den, de kinderen bijna allen. (Mhr. Erkelens uit Breda)'

De missionarissen hadden daarna weinig bewegingsvrijheid in Peking. Ze kregen geen toestemming om contact to hebben met de vrije Fransen. M en toe mochten ze de stad in. Regelmatig moesten ze op een appèl verschijnen. Het eten was onbetaalbaar. Vijfhonderd keer zo duur als twee jaar ervoor. Ze brachten hun tijd door met studeren en handvaardigheid. Hun groep van 35 man had één kok met hulpje. Al hun bezittingen waren door de jappen in beslag genomen.

Dezelfde pater Bellemakers stuurde een fragment op uit een biografie van een confrère die in eigen beheer is uitgegeven in 2002.49° De titel luidt Li Shen Fu met als ondertitel Het raadsel van zijn zwijgen. De auteur is Leo Olivers, die het Leven beschrijft van zijn heeroom Felix Olivers (1888-1973). Het fragment gaat over de vijf maanden die zijn oom doorbracht in Weihsien en de tijd erna in Peking. Leo Olivers citeert uit een interview van heeroom in de Maasbode van 19 november 1946, met Mgr. Lebouille.

[...] op 13 maart 1943 werden wij alle 22 meegenomen en naar de provincie Shantung gebracht. Daar hebben wij met zes bisschoppen en honderden priesters, broeders en zusters in een kamp gezeten. Wij hadden geluk dat wij niet onder militaire, maar onder consulaire agenten stonden, die zieh fatsoenlijk gedroegen. Op geestelijk gebied waren we geheel vrij. De bisschoppen hadden een eigen kamertje, terwijl de paters hun vertrek met 3 of 4 man moesten delen. Allen die boven de zestig waren hoefden niet to werken. Maar voor wie dat wel moesten was het hard aanpakken. Door bemiddeling van den Apostolischen Delegaat werden wij in augustus naar Peking overgebracht.

Leo heeft in de jaargang 1946 in het missietijdschrift Het Missiefront van de lazaristen in verschillende brieven van missionarissen, die in China gewerkt hebben, en in bijdragen van missionarissen aan de jaargang 1945-1946 van het jaarboek van de congregatie meer gedetailleerde informatie gevonden over die vijf maanden in Weihsien. Hier volgen de getuigenissen uit de eerste hand.

Naar het kamp in Weihsien. 13 maart 1943, 's avonds om half zes- het was zondag na het lof- werd ons gezegd, dat we 's maandagsmorgens om 7 uur moesten vertrekken om vastgezet to worden in Weihsien, dat ongeveer 1500 km in het binnenland van China is. Zes en twintig uur hebben we getreind, waarvan ik 5 uur lang buiten op de trein heb gestaan in de kou. Gelukkig dat we in schapenvellen gekleed waren.

Doodmoe kwamen we aan, sliepen 's avonds op de vloer en moesten zelf maar voor het klaarmaken van eten zorgen. Ongeveer 6 maanden ben ik stoker geweest in de keuken, dus had eten genoeg, maar federe dag zwart als een neger. In de keuken waar ik stookte aten 700 mensen. We werkten met 75 paters en zusters, Amerikaanse, Belgische, Hollandse, Poolse en spraken altijd Engels. (H. Botermans) De leken waren niet erg goed gehumeurd in den beginne; die zijn hier in China een prinsenleven gewend. De paters hebben toen in eigen beheer allerlei soorten van sport, muziek, toneel variété enz. op touw gezet om het kampleven op to vrolijken en hebben daarmee succes gehad. De Japannezen hebben zelf erkend dat de goede geest van het kamp aan de paters to danken was. (E Verhoeven)

Ik geloof dat we nu allen van Noord-China kennen. Wat zijn er een prachtkerels bij! Die van Mongolie waren zo ruw als basten van eikenbomen. Hun broek, hun jas, allemaal van beestenvellen met de haren erop. En allemaal zo blij! Echte Soldaten, waarvan er één op zijn minst een heel leger van de wereld waard is. De zusters hebben gewerkt als echte heldinnen. De leken stonden er verbaasd van dat die zwakke nonnekes zwaarder werk deden en langer werkten dan zijzelf In het begin waren veel protestanten ons vreemd. Maar dat duurde niet lang, we werden weldra vrienden. In Weihsien moesten we 5 uur per dag werken, doch na 3 dagen één dag vrij. Toen we weggingen naar Peking, ging practisch de helft van de werkkrachten (vooral voor het zwaren en vuilen werk).... Sindsdien moesten leken 8 uur per dag werken en hadden geen vrije dagen meer. (H. Botermans)

De communicatie met de buitenwereld verliep gemakkelijk. Er werd gesmokkeld, iedereen deed er aan mee; duizenden eieren en andere eetwaren bereikten ons over de muur, die als omheining diende; men kon ze krijgen tegen een betrekkelijk Lage prijs; bijna allen profiteerden ervan zonder scrupules; de `optische telegrafie' deed het prima; de bewaking kon geen stap doen zonder we dat doorseinden; maar het was natuurlijk zaak om je niet to laten pakken; in het geval, dat het toch gebeurde waren de straffen niet zo hoog, doorgaans beperkten deze zich tot inbeslagname van de etenswaar; alle dagen konden we de radioberichten clandestien ontvangen en ook de brieven gingen weer via dezelfde weg over de muur. (Frater van den Brandt, een Belgische confrère) Leo Olivers heeft in 1979 de missionaris Jan de Bakker, een lazarist uit Yung-Ping-Fu, geïnterviewd en uit zijn verhaal over de kamptijd valt het grote aanpassingsvermogen van de paters op. Het begint na de aankomst in het kamp. Olivers probeert het in De Bakkers spreektaal weer to geven.

[...] Geslapen op een paar valizen. We sliepen allemaal door elkaar, mannen en vrouwen. [...] Alles moest nog opgebouwd worden. In het begin liep dat niet. Het modiste volgde 2 dagen later. Belgen, scheutisten van Mongolië, die stoer met het kruis op de borst het kamp komen binnensjouwen. De hengsten van Mongolië. Een paar honderd mannen en zusters en nog 6 dagen langer gereisd dan wij. Tweede dag 's avonds, lenteavond. Alle mensen beginnen to dansen, gek to doen. Ikzelf was toen 38. We springen er met een paar jonge paters tussen.

Plezier maken. Allemaal nummers, allemaal hetzelfde. Van Mgr. Desmedt mocht een Belg niet dansen... Schlooz, een Venlonaar begint straatmoppen to zingen. Ineens een zondagsconcert gevormd. Iedereen die maar een muziekinstrument bezat kwam voor de dag. Een zondagsfestival van paters en nonnen. Iedereen die in dat kamp zat kende de `Zilvervloot' en al die dingen zoals `Bij die molen'. En dat moest elke zondag opnieuw gezongen worden en er werd gedanst en gedaan. Iedere zondag om 7 uur. Mondharmonica, accordeon, trompet en het yolk kwam aanlopen. Iedere zondag. Zelfs nog teksten maken op Japannezen, eten enz. Een soort cabaret. Elke week had ik een paar liedjes klaar op alles en nog wat. Amerikanen kwamen ook met hun liedjes. Er zaten cabarettisten en ballerina's tussen, gaven ook uitvoeringen. De organisatie was goed in het kamp, ook de werkverdeling. Ze kozen de Jood als burgemeester. Blokhoofden en een raad werden ingesteld. Elk blok zijn eigen bakkerij, keuken enz. In het begin deden dit vooral nonnen en broeders, die kenden het. De directeur van de mijnen moest de plee schoonmaken. Ik was kolendrager (in mandjes) voor het ziekenhuis. Na een paar maanden werden ook de profiteurs zichtbaar. Je leert mensen kennen, bijvoorbeeld in de keuken. Die hadden ze gauw to pakken, ook in het ziekenhuis. De nachtdienst was voor de zusters en de dagdienst voor de dametjes. Wij (paters en zusters) wilden een eerlijke verdeling anders gingen we staken. Daar begonnen we 's middags al mee. Toen werd alles snel opgelost. Saamhorigheid is belangrijk.

De Amerikanen hadden een baseballclub. Je had ook kerkdiensten; oecumene. Je wordt allemaal mensen, voor elkaar opkomen. We gingen lijnen trekken naar de toekomst. Voor na de bevrijding. Wilden meer Samenwerken, meer communicatie met elkaar. Lazaristen en scheutisten ging al gesmeerd met elkaar. Ene pot nat, zelfde systeem. Als die communisten niet gekomen waren....We smokkelden handel met de communisten over de muur. Een Engelsman van intelligence-service zei tegen ons.'Jullie zijn beste spionnen; jullie bidden brevier; ieder van jullie loopt een laantje; Japannezen op de muren bewaken ons; als je je brevier dicht doet weten we dat een Japannees in aantocht is en weten smokkelaars dat er gevaar is.'

Volgens Leo was zijn heeroom niet zo uitbundig, maar heeft hij vast meegedaan met zijn vroegere huisgenoot kapelaan Hubert Schlooz. Hij heeft aan het kamp wel een platgeslagen duim overgehouden, want velen moesten werk doen, waarvoor ze niet opgeleid waren, zoals bijvoorbeeld timmeren. Jan de Bakker en andere vooral jonge missionarissen waren teleurgesteld over het feit dat alle paters en nonnen door toedoen van het Vaticaan uit het burgerkamp gehaald werden. Bakker zegt hierover: `Ik vond het dom, we hadden niet beter behandeld moeten worden dan de rest. We zaten daar goed. We wilden allemaal achterblijven, maar dat mocht niet. Je maakte er een studietijd van.

Je had er allerlei specialisten zitten en van verschillende congregaties.

Wat gaan we later doen? Er was een revolutie in het denken gekomen. Contacten met mensen die niet katholiek waren, andersdenkenden, allerlei soorten godsdiensten. Had ons de ogen geopend. Lezingen, toneel, muziek, disputen.'

Nadat de meeste katholieke paters en nonnen vertrokken waren, bleef een kleine eenheid van vier paters en vijf zusters achter voor de geestelijke verzorging van de geïnterneerden, voor de missen en voor hulp in de kerk. De dominees bleuen wel, zij hadden niets met het Vaticaan to maken en zorgden voor hun gezinnen.

Vooral in het begin, toen er nog heel veel katholieke kloosterlingen in het kamp verbleven, werden er indrukwekkende en kleurrijke missen opgedragen. Zo zongen meer dan driehonderd priesters en honderd nonnen de Engelenmis. Met kerst was er een mis op kerstavond en een nachtmis. Met Pasen een paaswake. Er werd dan ook op muziekinstrumenten gespeeld. Later waren er nog steeds mooie missen op kerstavond en was er een nachtmis met de achtergebleven religieuzen. Groepen kwamen bij elkaar om to bidden of de bijbel to bestuderen.

De priesters waren druk met doopsels, geloofsbelijdenissen en huwelijken. Er werden alleen al tweehonderdvijftig katholieke huwelijken ingezegend. In de Assembly Hall werden 's zondags meerdere diensten gehouden, waaronder een katholieke hoogmis en een anglicaanse dienst. 's Middags was er een bijeenkomst van de Union Church en de Brass Bands van The Salvation Army. Donderdag was er iedere week een aparte uitvoering van deze Brass Bands, waar veel belangstelling voor was. Ongeveer twintig katholieke ordes waren vertegenwoordigd in het kamp. De trappisten gaven hun gelofte van stilte op. Er kon op stille plekjes gebiecht worden. Kinderen werden ook op hun Eerste Heilige Communie voorbereid. De joodse gemeenschap had zijn eigen riten. De protestanten organiseerden allerlei activiteiten voor hun geloofsgemeenschap. Soms botste het tussen mensen met een verschillende geloofsopvatting, maar dit leidde niet tot ernstige conflicten. Het kamp, dat de bewoners vooral leerde ruimdenkend to zijn, werkte nivellerend op sociale en religieuze verschillen, want er ontstond een krachtig oecumenisch elan.

`Er waren aanvankelijk ook veel wederzijdse vooroordelen tussen de missionarissen, die gezien werden als hypocriete fanatici en de taipans, die om economische redenen naar China gegaan waren en werden gezien als harde, immorele lieden die de Chinezen uitbuitten en hen niet toelieten tot de stedelijke concessies en hun clubs'.493 De missionarissen verdienden al snel het respect van de anderen omdat ze veel beter tegen de ontberingen konden. Velen waren arts of leraar en werkten keihard in die hoedanigheid. In Weihsien organiseerden ze de sportieve en muzikale activiteiten, die de mensen door periodes van hard werk, gebrek aan eten en weinig perspectief been loodsten. Muziekvorming speelde een grote rol in Annekes Leven in het kamp. Veel mensen hadden hun eigen instrument bij zich. Er waren enkele grammofoons en veel ebonieten platen meegebracht door de gevangenen. Regelmatig verzamelden zich 's avonds belangstellenden, meestal in het Moongate Park, om naar die platen to luisteren. Er werden allerlei klassieke concerten en opnames van kamermuziek gedraaid, in de openlucht. Iedereen nam dan krukjes mee om op to zitten. De andere bewoners hadden in de gaten dat er naar muziek geluisterd werd en liepen zachtjes om het Moongate Park heen. De Nederlandse paters organiseerden gedurende de eerste zes maanden muziekavonden, die Sing Song of de Sunday Evening Concerts genoemd werden en die steeds uitgebreider werden. Ze vrolijkten de kampbewoners hier geweldig mee op. De behoudende Belgische Mgr. De Smedt speelde accordeon. Op een van deze Sing Song avonden, op 27 juni 1943, kwam iemand Anneke, die aan het zingen was, op het kleinere South Field ophalen met het bericht: "The baby is born, it's a boy", omdat haar broertje Paul (Louis Joseph) geboren was. Gelukkig was alles voorspoedig gegaan, onder de leiding van een ervaren gynaecoloog.

In de Assembly Hall begon men na de eerste maanden regelmatig concerten to organiseren. Koren en diverse Solisten traden op en in de eerste maanden ook een orkest. Op het spaarzame papier werden kleurige programma's gemaakt en opgehangen. Anneke herinnert zich een recital van Alice Houssian, een Armeense. Ook volksmuziek kwam aan bod. Verder leerde Anneke in de kerk gregoriaans zingen van de nogal onaardige, maar zeer muzikale jezuïet, pater Gieseling. Ze herinnert zich goed hoe hij eruit zag, hij had een gekke vierkante kin. Anneke vond het erg jammer dat uitgerekend hij mocht blijven toen alle kloosterlingen uit het kamp moesten vertrekken. Ze zong als jonge sopraan onder zijn leiding mee in het kerkkoor: kerkliedjes en hele missen. Ze waardeert het echter wel dat ze prachtig gregoriaans van hem heeft leren zingen en dat hij er haar toen de schoonheid van heeft laten ontdekken. Je moest het volume laten aanzwellen en het op het laatst weer laten wegvloeien. Ze werd gedrild in dat koor en leerde zo veel discipline. Anneke zal nooit vergeten dat ze met Pasen het gregoriaanse Vidi Aquam (het levenswater) zongen, wat ze een moeilijke tekst vond. Als ze het nu hoort denkt ze steeds weer aan het kamp.

Het was in de stressvolle en ongezonde kampomstandigheden natuurlijk van vitaal belang dat iedereen genoeg beweging en afleiding had. Sportieve activiteiten zouden de mensen bezig en fit houden. De British Residents Association (BRA) en het Rode Kruis hadden vôôr de internering al gezorgd voor goede sportvoorzieningen. Voor volleybal had je weinig ruimte nodig dus dat was geliefd, maar vooral softbal was populair. Er was dan ook een softbalcompetitie, die werd gespeeld op een heuse diamant (een softbalveld). Voetbal en cricket werd op kleinere veldjes gespeeld. De wedstrijden zorgden voor een natuurlijke ontlading van spanningen. Anneke herinnert zich verder de gymnastieklessen en balspelen. Ze leerde daarnaast veel Engelse county dances met al die oude patronen, ook wel square dancing genoemd. Ze hoort de muziek nu nog wel eens op de radio.

De katholieke paters hadden een heel sterk softbalteam opgezet. De Engelsen, die deze sport niet kenden, leerden softbal van de Amerikanen. Er werden teams gevormd die aan de competitie meededen, zoals van die British American Tobacco, de KMA (Kailan Mines), verder groepen uit de Noord-Chinese steden, The Tientsin Tigers, The Peking Panthers en de Priests' Padres.497 De beroemde Olympische hardloper Eric Liddell organiseerde behalve schaak- en damtoernooien (vooral voor de jongeren) ook atletiekwedstrijden in het kamp.

Liddell was een bescheiden en volgens Bobby Simmons zacht pratende Schotse missionaris. Niemand was op de hoogte van zijn vooroorlogse Olympische carrière.499 Hij was als begeleider van de Chefoo kostschoolleerlingen mee naar het kamp gekomen, omdat hij ze niet in de steek wilde laten, nu ze van hun ouders gescheiden zouden blijven. Zijn vrouw en kinderen waren kort tevoren gerepatriëerd in verband met de dreigende oorlog. Anneke herinnert zich deze man niet en hoorde pas na de oorlog welke rol hij speelde. Hij ging vooral om met de leerlingen van de Chefoo school en organiseerde hardloopwedstrijden. Er was zelfs een meisjesrace. Bij deze wedstrijden hield hij wel rekening met de conditie van de kampmensen, die achteruitgegaan was vanwege hun dieet. Naarmate de tijd vorderde werd de voeding steeds beroerder en werden de wedstrijden beperkter van omvang. Vôôr de kamptijd werden die hardloopwedstrijden altijd op de renbanen van de grote steden gehouden. In het kamp werd een hardloopparcours uitgezet. Het begon bij de Assembly Hall, liep Tangs de Main Street, ging rond the bell tower en de vrouwenslaapzaal en dan over Rock Road naar het Roll Call Field.

Er werd getafeltennist, maar wel in een overdekte ruimte, vaak 's avonds in Kitchen I en II, waar twee tafels op schragen tegen elkaar geschoven werden. Er was altijd een gebrek aan balletjes. De beschadigde tafeltennisballetjes werden gerepareerd.

Het naaiatelier was erg belangrijk, maar kleren naaien en verstellen was meer noodzaak dan een recreatieve bezigheid. Breien en borduren waren echter ook manieren om de tijd to verdrijven, evenals houtsnijden, tekenen en schilderen. De geinterneerden hadden verf, waterverf, tekeninkt en penselen meegebracht. Het houtsnijwerk was ingenieus en leverde bijvoorbeeld prachtige doosjes, bureausets en schaakspellen op.

Er werd vooral getuinierd in moestuintjes met het oog op de voedselproductie. Een enkeling, zoals Frans de Jongh, hield zich bezig met het planten van bloemen. Het moet voor Anneke en Wiesje een troostrijke bezigheid geweest zijn. Iets moois planten en uit de grond zien komen gaf hun hoop voor de toekomst.

In de uiterst strenge winter van 1944-1945 werd er niet meer aan sport gedaan.

De vitaliteit van de mensen was door de ontberingen sterk afgenomen. Het was zo koud dat het appèl niet meer gehouden werd op het honkbalveld. De bewakers telden de mensen bij de huizenblokken. Zo konden ze meteen de zieken tellen. De mensen die afwezig waren omdat ze in een ploegendienst werkten moesten ook geteld worden. Dan riep men bijvoorbeeld: `All out, twenty-one."

Onderwijs en andere educatieve voorzieningen moesten worden georganiseerd. Scouting was erg populair. Anneke werd druk bezig gehouden met allerlei bijeenkomsten en activiteiten. Ze haalde het ene na het andere insigne bij de Girl Guides. Ze herinnert zieh nog goed Mrs Lawson, een van de leidsters, die ze bewonderde. Iedere dinsdagavond en woensdagmiddag waren er bijeenkomsten. Annekes groep heette de King Fisher group. De ijsvogel moest ze eerst op haar uniform tekenen en dan borduren. Ze leerde bij de Girl Guides handwerken, koken (dat laatste zogenaamd, want er viel niet veel to koken) en eerste hulp. Er waren leuke bezigheden en er werd veel gezongen, met name kampvuurliedjes en canons, die ze nog allemaal kent.

Ze kreeg dagelijks onderwijs. Er waren veel goed opgeleide onderwijzers en leraren in het kamp geïnterneerd. Ze waren afkomstig van westerse scholen in de steden of van hogescholen en universiteiten in China. En dan waren er ook nog de missionarissen die een lerarenopleiding gehad hadden. Weihsien telde meer dan vierhonderd kinderen en jongeren die de schoolleeftijd hadden. De leraren van de Peking American School narren de Amerikaanse leerlingen onder hun hoede. De leraren van de Tientsin Grammar School hadden het toezicht over de Britse leerlingen (Anneke kwam van een Engelse school dus zij hoorde bij deze groep). Anneke kwam hier weer vriendinnetjes uit Tientsin tegen, zoals Jessie Andrew. De leraren voelden zieh extra verantwoordelijk in deze kampomstandigheden. Er waren aparte peuterspeelplaatsen en kleuterscholen. De kindergarten voor de allerkleinsten heette The Rabbits en die voor de iets grotere kinderen die al leerden lezen heette The Squirrels. Veel mensen waren ontwikkeld genoeg om als leraar to werken, zoals een aantal Engelsen en Amerikanen met andere beroepen. Ze hadden niet veel to doen, want het zakenleven lag stil, ze hadden geen personeel meer en geen middelen van communicatie, maar vaak wel voldoende kennis en ervaring om de leerlingen wat bij to kunnen brengen.

Er was een gebrek aan schoolboeken, lessenaars, stoelen, pennen, potloden en papier. Ze schreven hun notities op alles waar je maar op kon schrijven: stukjes papier, leitjes of schriftjes. Ze waren héél zuinig. Anneke weet nog goed dat ze een stuk papier vaak twee keer gebruikten door de eerste tekst uit to gummen en dat ze in een heel kriebelig handschrift schreven om papier to sparen. Er was vaak maar één schoolboek per klas, dus moesten ze de lesstof opschrijven. Ook werkboeken werden uitgegumd voor de volgende leerling. Eric Liddell schreef een compleet scheikunde leerboek voor de leerlingen. Ze zaten aan tafels gemaakt van stukken hout op schragen en op krukjes die van afvalhout gemaakt waren, maar soms moesten ze op de grond zitten. `s Zomers kregen ze meestal les op banken in de openlucht. In de klaslokalen, die erg krap waren en in zeer slechte Staat van onderhoud, was het 's zomers bloedheet en 's winters ijskoud. De leerlingen waren niettemin uiterst gemotiveerd en gedisciplineerd, want ze beseften in hun omstandigheden meer dan wie ook dat het een buitenkansje was om goed les to krijgen en verder to kunnen leren. Anneke vertelt dat ze heel goede Amerikaanse en Engelse leraren hadden, waarvan ze vakken kregen als geschiedenis, literatuur, Frans, Duits, Engels, toneel, zang en allerlei soorten wiskunde op hoog niveau. Er was ook godsdienstonderwijs, eenmaal per week in de Assembly Hall (kerk, schouwburg en muziekzaal ineen). De jezuïeten onderwezen de katholieke doctrine. Het was erg lastig om huiswerk to maken in de koude kamers. In de winter scheen overdag regelmatig de zon, maar 's nachts waren de woninkjes slecht verlieht en nauwelijks verwarmd. Om 22.00 uur ging er een bel. Dan ging het enige peertje, waarover een unit beschikte uit, waarna de gevangenen zieh behielpen met de lampjes die brandden op pindaolie met een lont. Wat betreft de samenstelling van de klassen, vooral Wiesje moest in het kamp erg wennen aan het feit dat er zoveel blanke mensen waren. Haar klas in Tientsin had per toeval bestaan uit vrijwel alleen maar Chinese leerlingen en nu zat ze in de klas met alleen maar Europese of Amerikaanse kinderen.

In het begin gaven de leraren les om de leerlingen bezig to houden en er voor to zorgen dat ze niet to veel achter raakten. Maar toen bleek dat de internering wel eens veel langer dan een semester zou kunnen gaan duren, zetten ze een curriculum op voor de langere termijn. Sommige leraren hadden blanco diploma's meegebracht, zodat ze heuse examens konden afnemen. De Peking American School nam bij vijf leerlingen het eerste eindexamen af, in juni 1943. In Peking werd de school altijd afgesloten met een Leaving Certificate. Ze riepen nu een eigen diploma in het Leven met de naam: Cambridge University Matriculation Examination. Na de oorlog werd het erkend. Om er voor to zorgen dat er goed gewerkt werd kregen de leerlingen regelmatig proefwerken, cijfers en rapporten. Anneke had het gevoel dat ze ondanks de gebrekkige omstandigheden toch veel opstak.

Ook degenen die de schoolleeftijd al voorbij waren konden studeren en lezen. Er was een bibliotheek gevuld met de boeken die de geïnterneerden meegebracht hadden. Boeken werden gerestaureerd en zonodig opnieuw ingebonden. Je kon er boeken lenen met een leentijd van twee weken, maar populaire titels waren altijd uitgeleend, zodat er soms wachtlijsten ontstonden van wel tien maanden. De eerste zomer werden er kratten boeken binnengebracht van zeer slechte kwaliteit. Bobby Simmons' vader, die boekbinder was, repareerde ze met stinkende vislijm.

Er waren lezingen als Life of a Trappist, Central Asia of The Planets en cursussen voor volwassenen over vijfentwintig onderwerpen. Meer dan zevenhonderd mensen narren les. Het animo voor zelfontplooiing nam helaas drastisch of toen de bewoners verzwakten door de chronische ondervoeding, maar ze zouden na hun kamptijd veel baat hebben bij de in het kamp opgedane kennis. De leraren, zowel de bevoegde als de vrijwillige, waren conscïentieus en idealistisch. De Weihsien kinderen kregen dus een zeer degelijke opleiding. De leerlingen van de Chefoo School, gelegen in Chefoo, aan de noordkust van Shantung, vormden een aparte groep in het kamp. De leiding van het Chefoo internaat had in de zomer vôôr 8 december 1941, de dag van Pearl Harbor, het plan opgevat om de Chefoo School, die ook wel Chefoo Inland Mission School genoemd werd, (C.I.M.), to verplaatsen naar Australiê. Toch waren ze in maart 1943 nog in Shantung. De kostschoolleerlingen, waarvan de ouders als missionarissen werkten in de binnenlanden van China, werden in de zomer met hun docenten (ook missionarissen) geïnterneerd in Weihsien. Het was een heel hechte clan, en dat is het nog tot op de dag van vandaag. Deze scholieren zaten zonder ouders in het kamp en werden om die reden door hun religieuze begeleiders angstvallig afgeschermd van de rest van het kamp.

Deze kinderen zouden hun ouders pas na de oorlog terugzien. Er werd een Chefoo orkest gevormd, waarmee ze optraden. De Chefoo kinderen waren buitengewoon gelovig en niet bijzonder geliefd bij de andere kinderen in Weihsien. Volgens Anneke, die hun reacties voorbij ziet komen in de Weihsien Topica e-mailgroep, is vooral de Chefoo groep ook nu nog diep gelovig.

Hoe verging het de kinderen in deze zware kampjaren? Een ding Staat vast: The Courtyard of the Happy Way koesterde zijn kinderen. Een van die kinderen, Leopold Pander jr., was geïnterneerd in Weihsien. Zijn vader was een Belg, zijn moeder een lange knappe Wit-Russische.

De familie Pander woonde in hetzelfde blok als de De Jonghs. Leopold jr. had een zusje Janette en kreeg er in de oorlog nog een zusje bij, Marilou. Janette speelde veel met Fransje de Jongh. De kinderen waren een stuk jonger dan Anneke. Zij herinnert zich vader Leopold nog goed. Hij liep steeds emmers warm water to sjouwen voor `madame', die erg zindelijk was en vaak waste. Hij had een mooie zangstem, een bas, en zong mee in diverse koren. Zoon Leopold heeft de laatste jaren de ervaringen van zijn medekampkinderen verzameld, geordend en van illustraties voorzien op de Weihsien website. Alle getuigenissen van de kinderen van Weihsien beginnen met: I remember.

Het is opvallend dat de kinderen veelal positieve herinneringen hebben aan de kamptijd. De ouders hielden hun zorgen voor zich en het kamp bood de kinderen relatief veel geborgenheid. Wiesje vertelt dat ze het erg naar haar zin had in het kamp en dat ze toen dacht dat het voor eeuwig zo zou doorgaan, iets waar ze volledig vrede mee had. Kinderen konden niet weglopen, ze waren nooit verdwaald of kwijt. De vaders waren veel meer betrokken bij het gezin nu hun drukke banen weggevallen waren. Kinderen werden goed beziggehouden. Ze zagen de internering vaak als één groot avontuur. Moeders moesten er echter wel erg aan wennen om de hele tijd met hun kinderen bezig to zijn. Voorheen was dat de taak geweest van de amah's.

Vooral de kleinsten verbaasden zich vaak niet over de slechte omstandigheden omdat ze niet beter wisten. Kampkinderen zagen bijvoorbeeld nooit auto's en wisten niet wat een paard was (als ze er een zagen dachten ze dat het een grote hond was). Soms kregen ze een delicatesse to eten die ze niet als zodanig herkenden. Wanneer de moeder een verhaaltje vertelde, vroeg het kind bijvoorbeeld: "What is a River?" De moeder legde dat dan uit en dan antwoordde het kind: "Oh, a gutter." Elektrisch licht kenden de meeste kinderen nauwelijks.

Hun woordenschat werd ieder jaar kleiner. De ouders leden veel meer dan de kinderen, omdat zij het gevoel hadden dat zij hun niet konden geven wat ze nodig hadden. Voor kinderen werd zoveel mogelijk gedaan. Ze kregen als het kon extra eten en peuters van onder de drie jaar kregen gecondenseerde melk. De kampbewoners maakten vooral tegen de kersttijd speelgoed van afvalmaterialen. Janette Pander, zusje van Leopold, schrijft over haar tijd in het kamp: `Perhaps most of us have a time warp short cut to camp, a sort of "Madeleine de Proust". A color, sight or smell, an object, an event, like peanut butter for me, as I loved the sticky mush as my mother ground peanuts brought in "from outside". I remember the small room, the four-squared window, the light flowing through, the wooden door and my baby sister in her cot, she was born in camp.

Anneke herinnert zich Janette nog goed als een temperamentvol en een tikkeltje verwend kind met felle donkere ogen. Er werden scouting groepen opgezet, waar de kinderen allerlei vaardigheden leerden, feestjes, highland dances en highland games hadden en waar poppenkastvoorstellingen werden georganiseerd.

Kinderen namen vanwege de tekorten helaas ook kampondeugden over als gappen en zakkenrollen. Ze zochten naar eten in de afvalhopen. Begrijpelijk, maar de ouders vonden dat vreselijk. De pragmatische kampbewoners organiseerden of en toe een wedstrijd rattenvangen voor kinderen, waar ze enthousiast aan meededen. Ze konden hun energie kwijt in een spel, het was tevens een manier om de rattenplaag to bestrijden en bovendien kreeg de winnaar een eetbare prijs, bijvoorbeeld een blikje sardientjes.

Sommige kinderen kregen `volwassen' taken, zoals de zorg voor broers en zusjes, wanneer hun ouders afwezig waren, overleden waren of door ziekte of invaliditeit niet voor hun kinderen konden zorgen. In de I remember boeken en de Topica e-mails op de Weihsien Paintings website vertellen de kinderen van weleer uitgebreid over de lastige klusjes die ze moesten doen. De kampkinderen werden niet langer bediend door de bedienden en de amah's en kregen daardoor meer zelfvertrouwen en een gevoel van onafhankelijkheid. Zo zorgde Anneke als een moeder voor haar jongere broers en zussen. Anneke werd in de zware omstandigheden van het kamp vroeger volwassen en haar vader zag haar steeds meer als een gelijke. Hoewel alle kinderen aan ondervoeding en vitaminegebrek leden en een stuk scholing misten, zijn de ontberingen nu vergeten. Het was natuurlijk een kleine en enigszins overzichtelijke wereld. Het was hun enige wereld en ze konden zich geen andere wereld voorstellen in de toekomst. De Chefoo kinderen werden door hun leraren met extra veel zorg opgevangen, beschermd en gekoesterd. Janette Pander heeft nog meer gelukkige herinneringen aan het kamp. Ze was ongeveer zo oud was als Fransje de Jongh en herinnert zich de familie nog heel goed. Beide families woonden in Block 22.

I very much loved the De Jongh family in Weihsien, Frans was my age, and I too have splendid memories, above all of Mrs de Jongh who kept her family together with such art and grace, and FED them all every noon and evening, God knows how she did it, and what she fed them! but they had to be present, they all said grace, and relished what they ate! My first pangs of jealousy were felt at just those precise moments!!! [...] Mr de Jongh was a stamp collector, I suppose he had to leave all behind, so in camp he collected cigarette boxes and match boxes and put their cardboard pictures in homemade albums, I remember them being all so beautifully arranged! [...] Mrs de Jongh and Mummy had brought plenty of soap to camp, and Daddy had a whole bottle of precious glycerine (for our throat-sores, mixed with a drop of iodine) so we spent an afternoon making soap bubbles, glycerine to make the bubbles last, I don't remember how we made the pipes, (paper?) but I very well remember the frothy bowl into which we plunged our pipes, then blew ever so softly to get the bubbles going, growing, glowing, ah all those colours! till they were gently set free and up they went... well the sky was blue, the air very warm so they floated higher still than the acacia trees, we couldn't even see them burst, so high up they were, I remember thinking they're so beautiful they don't even have to go over the wall! Biz

Een van de kinderen uit Weihsien, een buurmeisje van de De Jonghs in block 22, de Amerikaanse Sylvia Churchill, nam na meer dan zeventig jaar, in juli 2015, via e-mail met Anneke contact op. Zij herinnert zich de Churchills goed. Ze waren hun naaste buren in Block 22. Vader Tom was donker, Blank en had een klein baardje. Hij was ongelofelijk handig, kon alles maken of timmeren en gaf Frans regelmatig advies op dat gebied. Het was wel prettig voor de De Jonghs om zo'n aardige en praktische buurman to hebben. Hij hield kippen en had er geen moeite mee om ze de nek om to draaien — tot afgrijzen van hun buren — en ze vervolgens op to eten. Hij at ook zonder nadelige gevolgen vreemde paddestoelen, die op sommige bomen groeiden. Tom was een meester in zelfvoorziening. Zijn vrouw Ethel was een ideale huisvrouw en had zo kunnen figureren in het damesblad Good Housekeeping. Ze kon goed met Willy opschieten. De kinderen heetten Tom, Harry jr. en Sylvia. Sylvia is vier jaar jonger dan Anneke, maar weet nog goed dat ze samen hinkelden en touwtjesprongen. Ze herinnert zieh dat Paultje aan het einde van de rij neergezet werd op zijn potty tijdens de count-down van het appèl. Ze schrijft dat ze net als Janette Pander de hechte familie De Jongh met bewondering gadesloeg. Anneke merkte dat dit nieuwe ooggetuigenverhaal heel directe en dierbare herinneringen bij haar opriep aan Weihsien. Ook haar zus Wies was blij en excited over deze Weihsien connection.

De geïnterneerden, die natuurlijk gewend waren aan hun entertainment in de clubs, misten die afleiding. De langdurige internering bracht naast de spanningen ook een flinke portie verveling met zieh mee. Toen iedereen gewend was in het kamp dienden ze via hun commandant een verzoek in aan King Kong voor het opvoeren van een show in de Assembly Hall. Dit verzoek werd ingewilligd. De Japanners verveelden zieh natuurlijk ook. De twee eerste rijen in de hal moesten vrijgehouden worden voor zijn eigen mannen. King Kong wilde perse uitgenodigd worden. De uitvoerenden moesten wel voorzichtig zijn. Ze konden niet to scherp zijn met hun schimpscheuten. Ze werden in de gaten gehouden door de censuur, maar die bleek gelukkig niet al to kritisch. De oude piano werd gestemd. Bobby Simmons herinnert zieh de eerste Performance Night. Een uitvoering met Sharon Talati, die een Polonaise van Chopin speelde. Jacqueline de Saint Hubert, een Jong meisje met een prachtige stem, had geoefend voor de Finale van Tchaikovsky's Swan Lake. Een trappisten monnik zong de tragische klaagzang If I had the Wings of an Angel, een gevangenislied. Hij was afkomstig uit een klooster in de heuvels ver voorbij Peking, waar hij zieh twaalf jaar lang aan de Gelofte van Stilte gehouden had. Er was cabaret met skits en mime. The Jerry Trot was een skit op de nachtelijke wandelingen met een po onder een handdoek naar de cesspool (The Jerry Foxtrot dus). Er trad een klein jazz combo op uit Peking van zwarte nachtclubmuzikanten, Roy Stone's Band. King Kong en de rest van de bewakers zaten op de twee eerste rijen. Alle frustraties kwamen naar buiten en werden lichter gemaakt door de muziek of door zelf geschreven satirische liedjes en sketches, zoals cabaretliedjes waarin King Kong, de kampcommandant en de bewakers belachelijk gemaakt werden. Anneke herinnert zieh een cabaretliedje over King Kong. Het liedje had een refrein met het ritme van een trein. Tsjoeke, tsjoeke, want in de kadans van een locomotief — de duidelijke Japanse lettergrepen Teenden er zieh zo goed voor — met vervolgens allerlei narren van de Japanse officieren en aan het eind van de regel een luid: KING KONG!! Hij kon er zelf om lachen. Het combo eindigde met een gewaagd nummer dat was opgedragen aan Gold Tooth. Het nummer was: We'll be glad when you're dead, you rascal you. Het werd een geweldige hit. Ook Gold Tooth klapte en joelde, waarschijnlijk omdat hij de tekst niet geheel verstond. Vanaf dit moment was het niet moeilijk meer om groepsactiviteiten en toneelstukken op het podium to brengen. Zo werden er officieel uitgegeven toneelstukken opgevoerd als Mr Pim Passes By van A.A. Milne, Hay Fever en Tovarich van Noel Coward, de thriller Night Must Fall van Emlyn Williams en in de laatste winter Androcles and the Lion van Shaw.

Een ander cabaretliedje: Weihsien's sure a dandy place
Weihsien's sure a hungry place I like it awfully well
You wait in queue eternally And only get a smell
Weihsein's sure a sumptuous place With kitchens only three
And when you've gone to all of these There's nil for you and me
Weihsien's sure a newsy place
I like it more and more
With rumours, whispers that you hear You know less than before

De toneelclub van de Junior Players heette Vitus School Stewdents. Anneke en Wiesje speelden mee in een A Lad of Stratford. The Weihsien Dramatic Club heette Red Hot and Blue. Bobby Simmons speelde graag toneel. Ze herinnert zich dat alle attributer zelf gemaakt werden of geleend van de geïnterneerden, bijvoorbeeld vazen of een koekoeksklok. De spelers schilderden de decors en de posters zelf. Ook de kostuums werden door hen verzorgd. De concerten gingen door. De toneel- en muziekavonden bevorderden de community spirit en zorgden ervoor dat de mensen konden ontspannen door lol to maken. Maar de jappen vonden niet alles goed. Zo verboden ze het zingen van Happy Birthday als er iemand jarig was. Ze dachten dat de tekst hen belachelijk maakte.

Anneke, als ontluikende puber, maakte een opwindende tijd mee. Ze was gewend aan haar beschermde leventje in Tientsin op de meisjesschool van de nonnen. Nu ging ze immers voor het eerst dagelijks om met jongens van haar leeftijd en ouder, wat natuurlijk razend interessant was. Zo begonnen aan het eind van de zomer van 1944 de Saturday Night Dances in Kitchen II. Ze mocht er op een gegeven moment van haar ouders naar toe. De bewakers kwamen er nooit kijken. De Roy Stone's Band maakte fantastische live muziek, evenals de twee Hawaiiaanse gitaristen. Anneke herinnert zich vooral de swingende dixielandmuziek. Ze ging er vaak heen met haar vriendin Barbara Barnes. Veel mensen hadden hun instrument meegebracht en er waren ook grammofoons. Al gauw ontstond er een tekort aan grammofoonnaalden, maar die werden dan weer gerepareerd. Met blozende wangen en grote ogen keek het jonge muurbloempje Anneke vanaf de kant toe, terwijl de iets oudere, vaak verliefde paartjes aan het dansen of stoeien waren op de dansvloer. Anneke, die pas veertien jaar oud was, werd soms ten dans gevraagd door een jonge danspartner en stemde dan `met schroom' toe. Ze was ineens in een paradijs beland en wat was het spannend allemaal! Ze zegt nu dat ze blij is dat ze toen niet losgeslagen is. Wiesje en haar vriendinnen, onder andere Nina Foxlee, zaten op die dansavondjes alles van een afstandje to bespieden. Ze verscholen zich 's zomers in de struiken om to spioneren.

Anneke vertelt dat de iets oudere meisjes Betty en Blanche Kloosterboer, die met hun moeder in het kamp woonden, zieh losbandig gedroegen, althans in de ogen van Anneke die jonger was en zeer berschermd opgevoed werd. De meisjes Kloosterboer zaten in een andere vriendengroep en gingen vaak met jongens uit, zodat Anneke ze in het kamp al uit het oog verloor. De dappere tante Hetty had jaren gewacht op een seintje van haar goedmoedige echtgenoot Jan om met haar dochters naar Indië to komen, waar hij een zack aan het opzetten was, maar na het bericht van zijn dood in een Indisch jappenkamp en het uitbreken van de oorlog waren ook zij in Weihsien terecht gekomen. Hetty en haar dochters hebben Jan dus nooit meer gezien. Hun moeder slaagde er tot aan het kamp in om de kost to verdienen en de meisjes alleen op to voeden, wat een heroïsche taak was. Na de oorlog is een van de twee zusjes in Tientsin met een Amerikaanse marinier getrouwd, weet Wiesje. De Amerikaanse marine had toen als taak de stad to beschermen.

Een aantal westerlingen was erg verwend door hun stoeten personeel en wist überhaupt niet wat lichamelijke arbeid was. Deze groep werd steeds overgeplaatst omdat ze niet voldeed aan haar taak en uiteindelijk deed ze helemaal niets. Een van de vrouwen moest vis van schubben ontdoen. Ze gruwde er zozeer van dat ze werd overgeplaatst naar de afdeling onderwijs. Anderen werden ter plekke opgeleid voor een bepaald ambacht. Taipans, professoren, accountants en douanebeambten werden zo bijvoorbeeld bakkers, stokers, timmermannen en loodgieters.

De night soil, de ontlasting, werd weggehaald door Chinezen die daarvoor speciaal op contractbasis aangenomen waren. Deze cesspool coolies zouden een belangrijke rol gaan spelen in het clandestiene contact met de wereld buiten het kamp en op de zwarte markt. Het ziekenhuis was ernstig verwaarloosd. Instrumenten ontbraken. Het kostte een enorme gezamenlijke krachtsinspanning om de gezondheidszorg enigszins op peil to krijgen. Ook het instrumentarium werd gemaakt met de middelen die men had. Hierin werkten artsen en technisch geschoold personeel samen.

Vrijwilligers maakten de toiletruimten schoon en spoelden de verstopte latrines door. Er was geen schoonmaakmateriaal zoals vegers en schoonmaakdoeken, alles moest uit het niets tevoorschijn getoverd worden, dus van alternatief materiaal gemaakt worden.521 Alles was geïmproviseerd, van de school tot het ziekenhuis, de douches en de toiletten. Van karton maakte men toilettafels. Van ijzerdraad maakte men haarspelden, uit prikkeldraad ontstonden kleerhangers na verwijdering van de haakjes. De nonnen maakten een altaar van geborduurde Lakens, de kelken voor het altaar waren gemaakt van blikken met een houten handvat, het gaas van een oude avondjurk werd een muskietennet voor een kinderwagen. In de puinhopen afval die de geïnterneerden in het begin in het kamp aantroffen, vonden ze oude spijkers. Iedereen was er blij mee, want er werden geen spijkers verstrekt door de jappen. Men maakte zelf gereedschap, maar ook een verlostang of chirurgische instrumenten. Trouwringen werden ingeruild voor eten. Een ring gemaakt van een muntje van 10 cent diende als vervanging. Op foto's van het kamp zie je prachtige handgemaakte affiches, uithang- en mededelingsborden. Deze werden geschilderd door de ex-manager van een reclamebureau. Zo kregen alle afdelingen een duidelijk bord. Kerk, school, kliniek, speeltuin, spoelkeuken, kolenhoop, badhuis, schoenmaker, naaiatelier en zo meer. Er waren ook borden met (openings)tijden, en aankondigingen van evenementen zoals concerten of toneelstukken. Dezelfde man schilderde ook de decors van de toneelstukken en het kinderspeelgoed voor de kerst. In de barre winter van 1944 was de armoede in het kamp echter zo groot geworden dat de kampbewoners elkaar geen cadeautjes of lekkernijen meer konden geven.

Sommige baantjes hadden fringe benefits. De bibliothecaris had de eerste keus bij de boeken, badhuismedewerkers konden langer douchen en waren het eerst aan de heurt, de koks hadden meer to eten en de timmerlieden hadden meer hout voor zichzelf. Het eerlijk delen bleef een probleem. Het was opvallend dat degenen die uit de lagere klassen afkomstig waren minder inhalig waren dan de mensen van hogere afkomst. De westerlingen uit een beter milieu, die hoge posities bekleed hadden in de verdragshavens, gaven niet altijd het goede voorbeeld en beduvelden de zaak nogal eens. In deze omgeving verloren zij hun vroegere gezag en superioriteit. Er ontstond een nieuwe bovenklasse.

Degenen, die zich het beste aanpasten en/of een bepaalde kennis of vaardigheid hadden, kwamen boven drijven. Vader Frans begon als pompwerker voor de watervoorziening van het kamp. Omdat hij een groot gezin had, werd hij ontzien en mocht toen broodsnijder worden in Kitchen I. Water pompen was namelijk een veel zwaardere taak, omdat alle pompwerk met de hand gedaan moest worden. Ze hadden geen pompen of trekdieren die het werk konden doen. In de bloedhete zomers moesten ze bovendien extra veel pompen omdat veel mensen dan verkoeling zochten. Moeder hoefde geen community work to doen, vanwege haar grote gezin. Later in de kamptijd hielp Anneke in de keuken met groente schoonmaken en afwassen. Vader deed federe dinsdag en vrijdag de was. Anneke hielp hem na schooltijd. 's Winters maakte hij koolballen voor hun brickstove.

Het gebrekkige contact met de wereld buiten het kamp vormde een van de ergste ontberingen voor de geïnterneerden. Ze wisten niet hoe de oorlog zich ontwikkelde, hetgeen heel angstaanjagend was. Ook hoe het met hun familie in Europa en hun vrienden in China ging was niet bekend, zodat ze gebukt gingen onder depressies en stress. De Japanners verstrekten geen inlichtingen aan de overzeese families, gaven de civiele geïnterneerden niet het recht van P.O. W.'s om zonder beperkingen brieven to sturen.527 Ze mochten eenmaal per zes maanden een brief naar het buitenland sturen en een brief van vijftig woorden per maand binnen China. Maar een groot deel van de toegestane brieven op de bekende Rode Kruis formulieren bleef liggen. De Japanners werkten de geïnterneerden hierin tegen. Er werden steeds nieuwe eisen gesteld aan de brieven, zoals blokletters of de eis dat je een vel maar aan een kant mocht beschrijven. De Japanners lieten veel inkomende en uitgaande brieven liggen vanwege de zogenaamde onderbezetting bij de `censuur'! Bij de bevrijding van het kamp werden grote Stapels niet verstuurde post gevonden. Er was wel een soort ondergrondse post. De gevangenen gooiden met een kei verzwaarde brieven met een klein geldbedrag over de muur. Welwillende dorpelingen uit de buurt deden die dan op de post. Er was ook een manier bedacht om to communiceren via de cesspool coolies. De koelies die van buiten het kamp kwamen, omdat ze op en neer gingen met emmers ontlasting, namen dan metalen dozen, die waterdicht afgesloten konden worden en waar berichten voor de buitenwereld in zaten, mee naar buiten. Het antwoord op de berichten werd door de koelies mee teruggebracht. Ze hadden met dun rubber omwikkelde capsules in hun mond, die ze op de afvalhopen spuugden of vanuit een neusgat op de grond bliezen. In de bolletjes bevonden zieh stukjes zijde, waarop een boodschap geschreven was. Er werd bijvoorbeeld een code gebruikt die véér een succesvolle uitbraakpoging van twee gevangenen bedacht en afgesproken werd. De bewoners raapten de capsules op, brachten ze naar de contactpersonen pater de Jaegher of Roy Tchoo, die ze open maakten en vervolgens de boodschappen decodeerden. Op deze manier werd ook contact gemaakt met Chungking, waar de nationalisten hun hoofdkwartier hadden. De door het Westen erkende Chinese regering onder leiding van Chiang Kai-shek had zich immers in Chungking gevestigd. De nationalisten stonden in verbinding met de Amerikanen, die de enige hoop op bevrijding of redding vormden voor de geïnterneerden.

Nieuws druppelde op verschillende manieren het kamp binnen. Soms bracht iemand een krant mee, soms hadden de elektriciens die de radio's van de Japanners moesten repareren stiekem naar Engelstalige zenders geluisterd, de zieken die of en toe buiten het kamp medische hulp kregen brachten ook nieuws mee, maar er ging vooral een constante stroom van geruchten door het kamp. De nieuwtjes of geruchten werden doorgegeven tijdens het wachten in de rijen. Vooral de hoopvolle geruchten waren hardnekkig. Een ander hardnekkig gerucht, dat ook bekend is bij Anneke, had niets met de oorlog to maken, maar toch is het bizarre verhaal onder de geïnterneerden een eigen Leven gaan leiden, na de oorlog en tot lang na de oorlog. Het ging om de Amerikaanse pilote Amelia Earhart, de eerste vrouw die een solovlucht over de Atlantische Oceaan maakte, in 1935. In 1937 vertrok ze opnieuw, ditmaal uit Lae in Papoea-Nieuw-Guinea voor een recordvlucht van 47.000 km met de navigator Fred Noonan. De eindbestemming was een klein eilandje met de naam Howland tussen Australië en Hawaii. Ze zijn er nooit aangekomen. Na hun verdwijning zijn er talloze mythes ontstaan. Een ervan is dat Amelia de Japanners bespioneerde voor de Amerikanen, in Japanse handen gevallen was en vervolgens geïnterneerd was in Weihsien. Ze zou daar onder een andere naam gewoond hebben. Nadat alle sterke verbalen over haar lot onderzocht zijn is de conclusie dat de piloten door navigatiefouten de weg zijn kwijtgeraakt en dat het vliegtuig uiteindelijk, toen de brandstof op was, in zee gestort is.

De ouders van Anneke hadden nauwelijks contact met hun familie. Op 15 april schreef de heer De Hesselle een kaartje aan de heer Defoer, waarin hij meldde dat hij geen verdere berichten had gekregen van Frans de Jongh. Op 14 mei 1943 ontving de heer Defoer een brief van de HCHC, waarin hij bedankt werd voor de `gunstige berichten' die hij doorgestuurd had over Frans. Kennelijk waren die gestuurd door Frans voor zijn internering, want op 28 mei 1943 ontving de heer Defoer weer een brief van de HCHC, waaruit bleek dat noch de HCHC noch de Defoers al wisten dat het gezin De Jongh geïnterneerd was. In de brief van 11 oktober 1943 reageerden de medewerkers van de HCHC op het spijtige nieuws dat de heer Defoer Binds maart niets meer uit Tientsin vernomen had. Op 18 oktober meldde de HCHC aan de familie Defoer dat zij een verzoek gericht hadden aan het Rode Kruis om inlichtingen. Communiceren kon vanwege de censuur alleen via de gebruikelijke Roode Kruis brief', het niet al to grote formulier met rode opdruk.

Een kort briefje van het Nederlandsche Roode Kruis' van 2 februari 1944 bevestigde, aan de HCHC of aan de familie Defoer, `de goede ontvangst van uw brief bestemd voor de geïnterneerde de Jongh, F, Shantung. Voor de doorzending is zorg gedragen.'

Op 28 februari reageerde de HCHC verheugd op het bericht van de heer Defoer dat er bericht was gekomen van zijn schoonzoon Frans en dat allen in goede gezondheid verkeerden. Op 2 maart schreef de HCHC dat zij nu ook zelf een bericht gekregen hadden met de tekst: `Since March interned here with family. All healthy. Born 27th June fine boy Paul. Both doing well. Gruenberg living old address. La Paine interned Shanghai.'

De volgende brief van maart 1944 is van Maurice Hofman, een neef van Ma Defoer. Hij had gehoord dat `oom Heins twee zoons in Indië en zijn dochter Willy in China gevangen zaten. Ook voor Willy moet het zwaar zijn om to hebben moeten ontruimen in dat onmetelijke China.' De tekst van een dun getypt luchtpostvelletje van 26 maart 1944 aan L. de Hesselle luidde als volgt:

Dear Hesselle, Thanks for letter 30/12. Glad to hear everything well at yours. Here all also well and hope will not last too long. Within few days celebrating first camp anniversary. How time flies. Children healthy, attending school regularly. Also busy attending houseduties which keep us fully occupied. Young Paul fine fellow, developing blond curls, much to his mother's delight. Fransje did First Communion and Confirmation last Sunday. He is smart boy. Regret without news our family since postcard 26/6/1943. Have you recently heard? Hope all well and ask them to write. Sincerely E. de Jongh

Het antwoord van Pa Defoer dateert van 8 juli 1944 en is geadresseerd aan E de Jongh, no. 526, Civilian Assembly Center WEIHSIEN Shantung (China X Block 22/2).

`Glad of your letter 26/3. Here all well. From Jules Louis Jos no news. [...] Han daughter August, Jongsma daughter June and Paul daughter yesterday, mother and baby very well. God bless you. Greetings.'


Dit bericht ging via De Hesselle. Brieven aan De Hesselle voor de kamptijd waren in het Nederlands geschreven. Nu schreef Frans hem in het Engels, hetgeen wellicht een eis van de Japanners was in verband met de censuur. Een briefje van het Nederlandse Rode Kruis van 29 maart 1944 meldt dat er navraag gedaan is bij het Internationale Comité van het Rode Kruis in Genève over het kamp van de De Jonghs in China.

De geïnterneerden zijn ondergebracht in de gebouwen van een voormalig Amerikaans missiehuis. De algemeene gezondheidstoestand van de geïnterneerden is goed. Er is een hospitaal aanwezig, waarin door 11 doktoren en chirurgen medische hulp kan worden verleend. De ernstige patiënten worden overgebracht naar een ziekenhuis in Peking. Ook voor medische hulp op tand- en oogheelkundig gebied wordt zorg gedragen. Er heerscht algemeene tevredenheid over de voeding. De godsdienstoefeningen staan onder leiding van Protestantsche en Katholieke zendelingen en er wordt door verschillende leeraren onderwijs gegeven.

Verschillende katholieke missionarissen en religieuzes zijn van Weihsien naar Peking overgebracht....

Het Rode Kruis stelde de zaken wel wat rooskleurig voor, zoals we inmiddels weten. Het thuisfront was in ieder geval weer gerustgesteld. Op 10 juli 1943 reageert de HCHC in een briefje op het bericht van de heer Defoer met nieuws van Frans. Het waren goede berichten. Frans had echter als onaangename `byomstandigheid' de eentonigheid van het kampleven aangestipt `hetgeen inderdaad wel groote eischen aan karakter en geduld moet stellen, doch zij hebben gelukkig wel getoond over die kwaliteiten to beschikken'. Ook andere HCHC employés zaten in kampen in andere steden, waaronder Shanghai.

De berichten bleven mondjesmaat over en weer doorkomen. Het volgende briefje van Frans kwam via Zürich. Het was op 17 September 1944 met de hand geschreven en later door De Hesselle getypt en naar de HCHC gestuurd.

(our 15th wedding anniversary)

Dear Pa and Ma, Since your letter 21/1/44 and card 3/2/44 received recently first portion Jules' letter 2/3, know you all well. Learned from Jules' letter of Pa's riding accident and been laid up and not well again. Sorry Pa but at 77 you should keep away from bicycles and horses. Hope you have your Buick soon back again. Waiting with much interest continuation Jules' letter. Fine to read his detailed home news. We all well. Healthy and cheerful. Children behaving well, notwithstanding adverse camp conditions. Attending school regularly, but teaching incomplete and education must suffer here. Hope end is near. Reading with greatest interest present good war-news. Expect our country soon free but probably still heavy fighting to come before war Europe is definitely over. Sorry to miss all these exciting times in this dull camp but so far have been safe here and have missed much misery and dangers which people at home have suffered during foreign occupation. We pray the good God keeps you and us safe and that we may meet again in good health before long. Kisses from all of us.


Onder de brief had De Hesselle het adres getypt waar het antwoord naar toe moest: E. Fehrligger Säntisstrasse No. 8 Schaffhausen. Hij meldde dat de Censor de naam Weihsien had zwartgemaakt, maar hij had de naam toch kunnen ontcijferen.

Een heel dun luchtpostvelletje werd in Amsterdam door Pa Defoer aan Frans getypt, op 12 juni 1945, twee maanden voor het einde van de oorlog in China. Pa antwoordde op de brief van 17 September 1944, die hij de dag ervoor ontvangen had (To E de Jongh and family, Civil Assembly Centre no. 527 Block 22, House 2, Weih-Sien, Shantung). Hij schreef in het Engels, waarschijnlijk vanwege de censuur of omdat de brief via Zwitserland verstuurd zou worden. Hij was blij met het nieuws, ook al had het er negen maanden over gedaan. After a miserable winter we thank God for liberation and hope there will be restored peace soon in all the world.' Van Jules, Louis en Jos had hij al heel lang niets meer gehoord. Helaas moest hij Frans vertellen dat zijn broer Alphons op 5 mei 1945 gestorven was aan een longontsteking. Anneke vertelt dat hij op bevrijdingsdag kou had gevat, tijdens een rit op een open vrachtwagen. Frans was erg op die slimme broer gesteld. Hij had nu nog maar één broer en twee zussen. Van de negen kinderen De Jongh waren er vijf overleden. Pa Defoer liet Frans ook nog weten dat tante Cato aan griep en hartproblemen gestorven was. All others both families well. God bless all of you. We hope to see you soon safely returned.' Het eerste nieuws vanuit Holland na maanden was heftig, maar het was ook erg zakelijk en staccato opgeschreven. Er was heel veel gebeurd in het Westen en het leek belangrijker om de familie snel to informeren dan stil to staan bij de impact van het nieuws. Uit telegrammen na de bevrijding in China zou overigens later blijken dat Frans nog niet op de hoogte was van Fons' en Cato's dood, dus het briefje van Pa, van 12 juni, was toen nog niet aangekomen. Op 21 juni 1945 had Willy nog geprobeerd contact to krijgen met haar ouders, via het bekende met rode letters voorbedrukte Rode Kruis postvelletje, omdat ze al zo lang geen nieuws meer hadden ontvangen. Ze mocht maar vijfentwintig woorden sturen. `REGRET LONG TIME WITHOUT NEWS - HOPE ALL WELL - CONDITIONS AT YOURS PROBABLY RETURNING TO NORMAL AND HOPE MAY JOIN YOU BEFORE LONG WE ALL WELL WILLY.' Dit is het laatste berichtje voor het einde van de oorlog in China.

Af en toe werd de sleur van het leven in het jappenkamp doorbroken door opwindende gebeurtenissen zoals een ontsnapping van een paar gevangenen. In alle boeken over Weihsien, in de online verslagen en door Anneke wordt dit verhaal uitvoerig verteld. In mei 1944 ontvingen twee geïnterneerden, Laurance Tipton, een ex-manager van British American Tobacco, en de franciscaan Raymond de Jaegher, die al twee jaar een ontsnapping voorbereidden, een brief via the camp committee van commandant Wang-Yu-Min een guerrillaleider van de nationalisten. `Hij stelde voor om het Japanse garnizoen aan to vallen, de gevangenen to bevrijden en ze per vliegtuig naar Chungking to vervoeren, waar een vliegveld aangelegd werd.' Ze sloegen dit aanbod beleefd af. Zo'n `bevrijding' was to riskant omdat er to veel vrouwen, kinderen en zieken in het kamp verbleven. Laurance en Raymond hielden het contact met de guerrilla's warm. De guerrilla's spraken met hen of om elkaar in de buurt van het kamp to ontmoeten om to bespreken waarin zij de kampbewoners behulpzaam zouden kunnen zijn. Laurance en Raymond bestudeerden de gewoonten van bewakersploegen. Een van de ploegen was aan de luie kant en pauzeerde veelvuldig. Ze planden hun uitbraak op een dag dat de maan vol was en tot laat op de avond zou schijnen. De kleine wachttoren midden in de westelijke muur vonden ze de meest geschikte plek. Ze wisten dat de maan dan op een bepaald ogenblik op de wachttoren zou schijnen en een donkere schaduw zou werpen over een groot deel van de muur. Om 21.00 uur was er altijd een wissel van de wacht. Precies dat korte moment wilden ze gebruiken om de muur over to komen. De Jaeghers superieur, pater Rutherford, kreeg echter Lucht van het plan en verbood hem het door to zetten. Hij vreesde de gevolgen van een ontsnapping voor de jonge mensen in het kamp, die hun moderator zouden moeten missen en ook veel van hun vrijheid zouden verliezen. Arthur Hummel, een Amerikaanse leraar van de Peking Fu-Jen-school, zou zijn plaats innemen. Een groep guerrilla's zou hen opwachten met pony's. Op 8 juni 1944 zetten Tipton en Hummel een laddertje tegen de muur, ze slingerden zich over de muur en een paar geïnterneerden smeten vervolgens hun bagage achter hen aan over de muur. Ze sprongen over prikkeldraad en renden naar een kerkhof vijftig meter verderop, verschuilden zich achter een grafsteen en renden naar het noorden, dwars door de korenvelden, sloten en holle wegen.

De ontsnapping was gelukt en zo ontmoetten ze de guerrilla's op de afgesproken plek. Toen de zon opkwam hadden ze al twintig mijl cross country afgelegd. Op 19 juni, 11 dagen later, werd de ontsnapping pas ontdekt bij het teilen van de hoofden op het Roll Call Field. Ze hadden inmiddels een geweldige voorsprong. Geen van de bewakers had de ontsnapping van 8 juni bemerkt. De slaapzaalmakkers van Tip en Arthur hadden de uitbraak verdoezeld en de bewakers in verwarring gebracht door bij de appèls voortdurend met elkaar van plaats to wisselen. Na de ontsnapping werden twee kamergenoten van de gevluchte mannen gevangen gezet in een gebouw bij de kerk. De vertegenwoordiger van hun blok moest dagelijks op het appel roepen: `One man over the wall, two in prison.' King Kong was razend. De slaapzaalmaatjes van de ontsnapten werden zwaar bewaakt en op hongerrantsoen gesteld. Ze werden genadeloos verhoord. De jappen vonden nu een tweede appèl 's middags noodzakelijk. Alle mensen die aan het werk waren moesten zieh dan ook melden. In het begin duurde de roll call wel anderhalf uur. Anneke weet nog dat het teilen eindeloos duurde. Het begon steeds weer opnieuw. King Kong had ernstig gezichtsverlies geleden. Om zijn eer to redden liet hij een groot en overdreven artikel plaatsen in een lokale Chinese krant. Negen mensen zouden ontsnapt zijn en daarvan zouden de Japanners er zeven weer gevangen genomen hebben. Niet lang na de vlucht werden twee guerrilla's naar Chungking gestuurd — de nationalisten hadden daar hun hoofdkwartier — om verslag uit to brengen van de ontsnapping en om radiocontact to gaan organiseren voor Weihsien. De OSS werd zo ingelicht omtrent de ligging van Weihsien en de omstandigheden aldaar. Ze werden met een vliegtuig gedropt bij het guerrillakamp in Shantung met twaalf pakken proviand, een radiozender en -ontvanger. Anneke herinnert zich dat de twee ontsnapte gevangenen op de achtergrond veel voor het kamp en de bewoners bleven doen.

`Tipton en Hummel trokken de rest van de oorlog met de guerrilla's op. Ze moesten zich vaak verplaatsen en intensieve verkenningstochten maken om de Japanse aanvallen voor to blijven. De Japanners waren voortdurend naar hen op zoek en dropten biljetten met hun foto's erop. Een keer onstnapten ze ternauwernood aan een Japanse beschieting. Ze kwamen weer weg op pony's. Hun wachtte nu de belangrijke taak om rapporten to schrijven voor Chungking, met het verzoek om voedsel en medicijnen voor Weihsien. Vervolgens werden die in grote hoeveelheden het kamp in gesmokkeld.' Hoewel ze een gemeenschappelijke vijand hadden, vochten nu ook de nationalistische guerrilla's tegen de communistische. Deze vijandelijkheden wierpen hun schaduw vooruit op de politieke ontwikkelingen na de oorlog. Naarmate de tijd vorderde werd het alsmaar gevaarlijker voor de vluchtelingen om bij de nationalisten to blijven. Tipton en Hummel probeerden zich steeds aan to sluiten bij de partij die voor hen het veiligst was. `Na een aanval van de communisten kwamen ze te dicht bij het kamp, zodat ze vreesden weer door de Japanners gevangen genomen to worden. Ze probeerden zich toen aan to sluiten bij de communisten. Dat liep niet goed at want ze ontsnapten ternauwernood aan een Japanse puppet patrouille, waarna ze zich snel verschuilden in een kaoiiang veld. Zodra de kust vrij was sloten ze zich toch maar weer bij de nationalisten aan. Uiteindelijk bleek dat ze meer to vrezen hadden van de communisten dan van de Japanners. Ze hoorden in augustus 1945 dat Weihsien bevrijd was door een Amerikaans OSS team en toen vatten ze het plan op om terug to keren naar het kamp met een colonne van zevenhonderd nationalistische guerrillastrijders. Terug in het kamp vonden ze het leven er zeer luxueus vergeleken met hun leven in de bush. Ze waren veel kwijtgeraakt op hun maandenlange vlucht voor de Japanners. Hun kleren waren het enige wat ze nog hadden.'

Ondergronds verzet en geheime contacten konden niet uitblijven. Er was al een zwar-te markt en na de ontsnapping van Tipton en Hummel was er radiocontact en een clandestiene verbinding met Chungking voor de aanvoer van extra levensmiddelen en medicijnen. Pater De Jaegher speelde daarbij een grote rol. De kampbewoners vroegen Chungking om comfort money en uitten hun bezorgdheid over hun veiligheid voor het geval het in Weihsien tot vijandelijkheden zou komen. Ook lieten ze weten dat ze bezorgd waren over hun lot, wanneer de Japanners plotseling zouden vertrekken.

Er waren verschillende manieren om contact to leggen in de onmiddellijke nabijheid van het kamp en een daarvan was de cesspool coolies methode. Nieuwsberichten werden een tijd lang uitgetypt en in de latrines opgehangen, maar niet voor lang, want de mensen bleven to lang op de we zitten om ze to lezen. Daarna gaf men de berichten liever mondeling door.

Hoewel Weihsien een civiel kamp was, trokken de OSS van de Amerikanen en de M19, de Engelse militaire inlichtingendienst, zieh het lot van Weihsien aan. Door tussenkomst van radiocontact met Tipton en Hummel werden bij Tsingtao vier kratten gedropt met nieuwe Sulfa antibiotica. Deze medicijnen werden door de Zwitserse consul in Tsingtao op de lijst getypt voor de Japanse consul aldaar. De Zwitser had op de lijst regels opengelaten tussen de namen van de gewone goedkope medicijnen die in de buurt to krijgen waren en die gewoonlijk geleverd werden. De Japanse consul tekende nietsvermoedend deze lijst met witregels. De Zwitser voegde later de namen van de dure gesmokkelde medicijnen toe, zodat de Japanners in het kamp de zending accepteerden en niet in de gaten hadden dat er iets illegaals mee aan de hand was. De Jaegher kreeg uitgebreide en nauwkeurige informatie over de ontwikkeling van de oorlog. Ook was hij op de hoogte van eventuele plannen van de jappen om het kamp to verplaatsen. Hij onderhield met veel zorg een vriendschap met twee Japanse bewakers, die pacifisten geworden waren na gewond to zijn geraakt in Maleisië. De nationalistische guerrillastrijders lieten hem weten dat ze slechts twintig uur van to voren een seintje nodig hadden om de Tsinan-Tsingtao spoorweg op to blazen voor het geval de Japanners alle geïnterneerden van Weihsien zouden willen verplaatsen naar Mukden in Mantsjoerije.

De gevangenen maakten in de loop van de kampjaren een aantal bijzondere gebeurtenissen mee. Zo merkten ze in de nazomer van 1943 dat een aantal muren binnen het kamp op bevel van de Japanners afgebroken werden. De oude bakstenen werden gebruikt om hoge muren to bouwen rond een aantal huizenblokken in de quarantine compound, ten noorden van de hoofdpoort. De geïnterneerden die er woonden moesten verhuizen. De mensen waren benieuwd wat er aan de hand was, totdat er vrachtwagens vol Italianen bij het kamp aankwamen. Wat bleek? Mussolini was ten val gebracht en opgevolgd door maarschalk Badoglio, die een wapenstilstand had gesloten met de geallieerden. Hij had Duitsland de oorlog verklaard en Italië had daarmee de Asmogendheden verraden. De Italianen — ineens vijanden nu — werden door de Japanners geïnterneerd. Ze werden bovendien onder huisarrest geplaatst en behandeld als dishonorable prisoners of war. De andere gevangenen werden juist beschouwd als honorable prisoners of war. De Italianen zaten dus in een aparte dishonorable compound. De emoties liepen hoog op. Ze mochten in kleine groepjes naar buiten voor lichaamsbeweging. Door al die beperkende maatregelen voelden ze zieh zwaar vernederd. Veel Italianen hadden een adellijke titel en behoorden tot de oudste families van Italië. Geen van hen sympathiseerde met de fascistische ideeën van Mussolini. Een aantal van hen hing zichzelf op, maar niet hoog genoeg om eraan dood to gaan. Het was een schreeuw om aandacht. Uiteindelijk maakte King Kong een eind aan deze onverkwikkelijke situatie. Midden in de zomer van 1944 mochten de Italianen zieh mengen onder de andere kampbewoners. Er ging een gejuich op in het kamp toen dit besluit bekend werd. Iedereen was blij voor de Italianen dat ze uit hun isolement bevrijd waren. Hier snapten de Japanners helemaal niets van: hoe konden honorable prisoners het gezelschap accepteren van dishonorable p.o.w.'s? De Italianen werden door de jappen als verraders gezien, omdat ze het bondgenootschap opgezegd hadden, vandaar het predikaat dishonorable. De andere kampbewoners waren honorable, omdat zij gewoon onderdanen waren van vijandige naties en een eervoller status hadden.

Er gebeurden ongelukken, die een diepe indruk achterlieten. Bobby Simmons schrijft dat de wind een tak van een boom geknakt had. De gebroken tak was over een zware elektriciteitskabel gevallen. De onderhoudsploeg probeerde de boom af to zagen zodat de kabel vrij zou komen en gerepareerd kon worden. Ed Lewin, iemand die ook voor de zwarte markt werkte, vroeg een jongen, genaamd Nico, to helpen. Deze jongen klom over een andere tak om bij de gebroken tak to komen. Maar de eerste tak brak ook af. Hij viel naar beneden en brak zijn rug. Anneke herinnert zieh verder nog een ernstig ongeluk dat gebeurde op 16 augustus 1944. Het komt steeds weer terug in de getuigenissen van het kamp. Zij vertelt dat er een niet geïsoleerde elektriciteitskabel laag was gaan hangen en dat een paar kwajongens tijdens een appèl probeerden of ze de kabel door to springen konden aanraken. Het lukte sommige jongens, zij voelden stroom, maar konden zieh bevrijden. Een jongen bleef vastgeplakt aan de elektrische kabel in de lucht hangen en stierf. Anneke vertelt, dat op de Topica email-groep voor oud Weihsien-geïnterneerden dit verhaal nog ter sprake kwam. Een van de vriendjes van de gestorven jongen werd er destijds van verdacht dat hij hem had uitgedaagd om naar die kabel to springen. Hij schreef in een e-mail naar de Topica groep dat hij hier zijn hele leven onder gebukt gegaan is en hoopt dat hij nu eindelijk van die vreselijke beschuldiging verlost kan worden. Op de Weih-sien Paintings site Staat het volgende ooggetuigenverslag. Het is een fragment van hoofdstuk IX uit het e-book Courtyard of the Happy Way geschreven door een van de schooljongens uit Chefoo, Norman Cliff. Hij schrijft over het lot van de vijftienjarige Ier Brian Thompson, ook een Chefoo boy.

Included in this small group of keen Hebrew students was an Irish boy, Brian Thompson. Several years my junior, he was the life and soul of the group, always up to pranks. His mother was on the school staff, and he was the eldest of a line of young children. One afternoon we were having roll-call on the overgrown tennis court outside the hospital. Five hundred men, women and children were in long lines, waiting for the Japanese guard and roll-call warden to arrive. Some were sitting on deck-chairs reading, others standing, talking and laughing. A school friend standing a few places away from me said to Brian, who was tall for his age and standing next to him, "I dare you to touch that wire." Over our heads going diagonally across the field was an electrified wire, running from the power station to the guards' watchtower behind us. Originally twenty feet from the ground, it had been sagging lower and lower in recent weeks. Brian, standing with bare feet on damp ground, laughingly took up the challenge and touched the wire. His fingers contracted around it. Letting out a desperate groan, he pulled the wire down to the ground; it narrowly missed dozens of fellow internees. The following ten minutes were perhaps the most frightening in my life. Panic spread throughout the group. Brian's mother rushed to free him from the live wire, but someone thought quickly enough to hold her back, or she too would have been electrocuted. Screams and cries came from all sides, and pandemonium prevailed everywhere. Some calmer men slashed at the wire with their wooden deck chairs, which would not be conductors of electricity, and belatedly freed the victim, who was rushed in a lifeless state into the hospital, given artificial respiration but to no avail. A shocked group of internees remained for the completion of roll-call formalities. For the rest of the evening we waited outside the hospital in the hope that Brian would be revived, but it was not to be. A funeral service was conducted in the camp church the next day. Pa Bruce reminded us that while Brian had missed the roll-call that afternoon when the count was made, he had in fact answered a higher roll-call in the courts of heaven. We sang with heavy spirits but confident faith: "When the Roll was called up yonder, When the Roll was culled up yonder, He was there ..."

Iedereen heeft deze tragische gebeurtenis onthouden, zoals blijkt uit de herinneringsboeken van de Weihsienkinderen I remember. En dan was er ook nog de tragische dood van Eric Liddell, de man op wie veel jongeren in het kamp dol waren. Toen hij vrij onverwacht aan een hersentumor stierf, op 21 februari 1945, vijf maanden voor de bevrijding, liep een groot deel van het kamp uit voor zijn begrafenis. Zijn laatste woorden waren: "Surrender, surrender." Zijn dood was vooral tragisch, omdat hij zijn al voor de oorlog gerepatrieerde vrouw en kinderen nooit meer terug zou zien. Hij was in Chefoo op het internaat op zijn post gebleven om de leerlingen, die gescheiden waren van hun ouders, niet in de steek to laten. Hij ligt nu begraven op het kampterrein in Weihsien. De universiteit van Edinburgh University stuurde voor zijn graf een grafsteen, gemaakt van graniet dat afkomstig is van het Schotse eiland Mull. Ter plekke werd in Weihsien in opdracht van Edinburgh een inscriptie in zijn grafsteen gegraveerd: `They shall mount up with wings as eagles; they shall run and not be weary.' Er is een speelfilm over Eric gemaakt: Chariots of Fire, met Ian Charleson in de hoofdrol. Deze film won in 1981 de Oscar voor beste speelfilm. In China wordt Eric Liddell nog steeds als een held vereerd. Momenteel wordt er over hem een nieuwe speelfim gemaakt, die in het najaar van 2016 wordt uitgebracht: The Last Race. De regisseurs zijn Stephen Shin (Hong Kong) en Michael Parker (Canada). Joseph Fiennes (Engeland) speelt de hoofdrol. De film wordt in China opgenomen.

In april 1945 ging president Roosevelt dood. Het hele kamp zong: God Bless America, zonder dat de jappen ingrepen. Er gingen in mei steeds meer geruchten door het kamp. Nederland was net bevrijd. De gevangenen durfden de jappen steeds meer uit to dagen. De klok in de klokkentoren begon op een frisse avond in mei to luiden. Alle geïnterneerden moesten naar het Roll Call Field komen om geteld to worden. Anneke weet nog goed hoe het was. Voor haar gevoel was het midden in de nacht. Alle bewakers waren aanwezig. De gevangenen moesten stil blijven staan tot iemand toegaf de klok geluid to hebben. Later marcheerden King Kong en Gold Tooth het veld op, met een megafoon. De geïnterneerde bewakers, dus niet de Japanse, liepen op en neer langs de rijen en fluisterden de gevangenen toe dat niemand moest bekennen de klok geluid to hebben. Ze moesten daarna nog urenlang stilstaan op het veld, maar mochten later toch naar hun kamers. De leiding had echter medegedeeld dat er geen eten uitgedeeld zou worden zolang er geen bekentenis was. ledereen nam het luchtig op omdat de bevrijding niet lang meer op zieh zou laten wachten, dacht men. De geïnterneerden kregen vijf dagen lang geen eten. Ze redden zich met eigen voorraden. Op de zesde dag werd gewoon weer ontbijt geserveerd. Peter Fox had zichzelf de nacht ervoor aangegeven. Hij had gehoord dat de oorlog in Europa afgelopen was. Een onhandige zet, want nu wisten de Japanners dat er een kortegolfradio in het kamp was. Peter gaf niets toe. King Kong was witheet. De boosdoener werd veroordeeld tot solitaly confinement without rations. Zijn gevangeniscel lag helemaal voorbij de Japanse villa's aan het einde van het wijkje dat verboden terrein was voor de geïnterneerden. Deze schaduwrijke compound stond vol bomen. Dennis Carter, een jongen van twaalf jaar bracht hem een maal per dag stiekem eten. Dennis' hobby was in bomen klimmen en hij was zo behendig dat hij zieh als Tarzan of als een aapje van tak tot tak slingerend kon voortbewegen. De bomen gaven hem dekking, wanneer hij een trommeltje met eten aan een touw liet zakken. Peter verborg het trommeltje en bond dan het lege trommeltje van de vorige dag weer aan het touw vast. Dennis kreeg allerlei lekkernijen en 'we-denken-aan-je-briefjes' uit het kamp.

In oktober 1944 schreef Frans in Annekes 'boek' dat hij het einde van de oorlog voelde aankomen. Duitsland was bijna verslagen. Japan niet, maar Amerika had nu verschillende eilanden in de Pacific bezet van waaruit Japan gebombardeerd kon worden, maar als Japan gebombardeerd zou worden, zou Frans niet zeker zijn van zijn eigen veiligheid. Hij vreesde dit moment al vanaf hun internering. Zouden de jappen niet woedend worden en zich op hen wreken? Hij was vaak bang dat ze niet levend uit het kamp zouden komen, maar de eeuwig optimistische Willy ging er van uit dat ze met al hun koffers weer veilig zouden thuiskomen in Tientsin.

#



SURVIVAL IN WEIHSIEN

The Japanese camp authorities let the prisoners relatively free. As long as they respected the agreements and rules, the internees were allowed to organise everything themselves. The Japanese were very tolerant, as long as people did not try to escape or smuggle goods into the camp. They mainly threatened verbally. The general commander Izu, who spoke English, was nicknamed King Kong. He was the captain of the guards, but in reality the camp was led by Gold Tooth, his right hand, who was fond of authority and could be cruel. He treated the guards with contempt. When the internees happily lugged away supplies, he became furious and waved angrily with his swaggering stick. The leaders of the approximately twenty-five camps in China generally treated the internees according to the international agreements of the Geneva Convention and the Hague Peace Conference. However, the Japanese had not signed up for them and the Japanese were not very familiar with the agreements in force. They were proud that they treated the prisoners humanely. The Japanese felt superior and invincible and looked down on the internees from a great height, with whom they had a good but distant relationship. In any case, the Japanese camp authorities were weeks away from the Geneva Convention as to where food was concerned. They shared the lack of food with the prisoners, but if the shortages got too bad, the Japanese would be favoured. The camps were under consular and civil authority, the Kampeitai (this is the gendarmerie). So the guards were consular police officers, who were much more humane than the military and naval personnel. There was quite a lot of rivalry and there were big differences of opinion between the Japanese consular authorities, on the one hand, and the Japanese army and navy, on the other hand. As a result, the camp residents in China were generally treated better than the prisoners in the Japanese camps in India, which were under the authority of the army. In contrast to the camps in India, men and women were not separated in the Chinese camps. Neither were parents and children. Moreover, the inhabitants of Weihsien were lucky enough to end up in one of the best camps in China. However, there were also horrific war crimes, such as murders and rapes, in some Chinese Jap camps. However, this mild treatment did not apply to the Chinese in the vicinity of the camp. If they made a mistake, the death penalty followed.

*** Translated with www.DeepL.com/Translator (free version) ***

The guards in Weihsien wore dark blue, almost black uniforms of serge, a Sahu or a Nambu pistol. In summer they wore green-khaki uniforms. Anneke tells that they were also higher in rank than regular Japanese Soldiers. Unfortunately, many guards were not really suitable for their work. The friction that arose between guards and prisoners was often due to the differences between the two groups in terms of background and philosophy. The Japanese guards, unlike their leaders, had never even heard of the existence of the Geneva international agreements. In their culture of honour and shame (Bushido) it was humiliating to be a prisoner. A prisoner therefore had to be hurt. The guard was not allowed to lose face. That's why he bluntly enforced his authority. The Japanese were often hated for their outbursts and threats. Their behaviour was a strange mixture of brutality and courtesy. Young guards were kinder and sometimes romped with the growing camp children, witness the stories of the Weihsien children in the "I remember-book". One of the symbols of the power of the Japanese was the daily roll-call. In Weihsien every day at 8.30 a.m. and at 6.30 p.m. roll call was made with the heavy bell tower clock, which hung in a low wooden frame. The roll call was held at one of the six designated locations. The internees were counted for their block. They lined up there and waited for the guards to be counted. On their clothes they had pinned a piece of cloth with their name and number on it. Sometimes the block adults helped with the counting. Those calls could last for hours and could also take place at night, especially as a punishment after an (attempted) outbreak, incidents with the black market or when bad boys had rung the clock. Then the prisoners often had to go to the big baseball field.

Representatives of the Red Cross occasionally came to check whether the prisoners were being treated properly. Although the Japanese were proud of this camp, they called the 'best possible home', and they absolutely did not want it to be called a concentration camp, the people of the Red Cross found the conditions alarming. They often did their utmost in vain to alleviate the fate of the prisoners. However, the camp residents could not complain to them.

There were eighteen hundred internees, three hundred missionaries, and one hundred and fifty nuns. Handing out the room numbers was an appropriate time to distribute tasks such as cooking food, cleaning, and providing water. In order to manage and organise the camp properly, committees were set up that were in charge of all kinds of tasks. These included The Committee of Discipline, General Affairs, Living Quarters, Education, Health and Hospital Management, Engineering, Food Supplies, Finance and Entertainment. The Japanese preferred that the residents arranged their own affairs, so that the internees did not have to deal directly with the commander. The chairmen of the committees formed a buffer against the Japanese anger. You also had block captains who represented the residents of a block. They received orders from above. The block captains could deal with complaints. They had to watch out. If they complained too loudly, they could be imprisoned or even sentenced to death. But it wouldn't get that far in Weihsien. Being an internee was a difficult task. The committees often had to watch helplessly how all the prisoners suffered. They did all the work, while the Japs leaned back. Dozens of committees and subcommittees soon arose. In the beginning they didn't have enough experience and the prisoners traumatised by the internment didn't cooperate very much. Fortunately, there were enough experienced leaders. People who did not want to work were not forced to do so in these precarious circumstances. They did not want quarrels or provocations. One such leader was Edward Nathan. He had been manager of the Kailan Mining Administration before the camp and had brought uprisings in the harbours of Chinwangtao to a peaceful end. During the first days of the camp, he sat on top of a coal heap and supervised the distribution of coal. In the beginning the British Residents Association appointed people for certain tasks. Later in the camp period, leaders were democratically elected.

However, it was not self-evident then that ex-government officials were favourites for the jobs. The English talked a lot and got little done, they thought. The Americans knew what to do. There were about fifty blockheads. Among them were the room captains. The latter saw to it that the rooms of the block were clean, that other jobs were done in or near the block, paid attention to the good behaviour of the residents and provided information. Above the block keepers were the block captains or monitors. Their duties included announcing, organising and maintaining order during roll calls. The financial committee took care of repairing and purchasing materials.

Many camp residents missed their house staff. Now they had to do everything themselves. In principle, everyone did as much work as possible for which he or she was trained or experienced. All professions were represented in the camp. Everyone had to improvise with faulty material and/or tools. Furthermore, water had to be pumped, heated and carried and the new supplies of food and coal delivered to the gates had to be brought to the kitchens and the warehouses. So the camp residents did everything themselves, including their own laundry. As we know, in the beginning the heavily polluted camp had to be cleaned. The prisoners took the rubbish outside the camp. The engineers dug drainage channels for the rainy season.

There was a lot of stealing, especially when food became scarce, and for that reason a disciplinary committee was set up. Punishments were handed out such as banning cooking in your room, house arrest, no more access to the library or other camp services, dismissal from a job. The punishments made little impression. Yet, given the circumstances, there was little crime. There was order and authority. Despite all the problems, the residents managed to run the camp with integrity.

The hygiene in Weihsien left a lot to be desired. The internees found the camp in a severely neglected state. There were piles of rubbish, debris and filth. There was a pungent smell of overflowing latrines. So the first tasks consisted of cleaning up, cleaning, and setting up the camp. To their astonishment, students from St. Joseph's School saw that their Mother Flanagan tied her skirts up to clean the latrines. The doctors and nurses were confronted with the heroic task of cleaning the medical instruments. Everyone made an effort to make the camp liveable and when the Japanese officially inspected the camp on August 23, they were extremely satisfied. The residents had adapted optimally to the new situation and lived in striking harmony with each other in spite of the melting pot of social classes, faiths and professions and that was due to the generosity of Japan, so they said! Meanwhile, everyone was suffering from the lack of space and the forced lack of hygiene. Wall lice were a terrible plague, and everyone had a means of getting rid of them. A well-known gesture in the camp was to pluck a louse from the air and then squeeze it to death. Anneke didn't suffer much from it, but Wiesje was always covered in bumps. There were ladies' and gentlemen's toilets. There were also washrooms and showers for men and women separately. The women's showers were near Block 22. You only had to cross a field to reach the shower block. The shower was rationed. You had cards signed off for that. You could shower in a large room with eight to ten showers. There was a separate dressing room, but it didn't offer much privacy. Willy didn't care and wasn't ashamed of her pregnant body or, later on, of her breastfeeding breasts. Not only was she pregnant, but she was a rather sturdy woman anyway and after all those births she had a saggy body (according to Anneke's description). Willy, however, walked around very naturally in her nude. Anneke was twelve years old and found it very scary to go into the shower room naked, but after three times she thought: "What the heck! Until then, Anneke had always been used to a comfortable bathroom with a bath and bidet, where the amah filled the bath for her. She and her brothers and sisters had often made bombs in the bath in Tientsin, after which the amah would have had to mop up all the water. Those times were now far behind her. There was no running water in the rooms, but only at the shower blocks. Next to the showers was a boiler room with a boiler for hot water, which was usually lukewarm. Also near the kitchens there was running water. In the corner of the large room in Block 22, the De Jonghs had a pinewood table with a tub and two enamels water jugs. There they washed in the winter with some lukewarm water when they did not take a shower. The water in one jug was meant for washing the armpits and for `from underneath'. The rest you wash with water from the other jug.

There were only 23 toilets for 1850 people in the camp, for which there were always very long queues. A waiting time of 20 or 30 minutes was normal. Because the Japanese did not respond to complaints, the prisoners started to use squat toilets, which were much more hygienic than the toilets with a sink. For the night the prisoners, all had a chamber pot in the house and every morning there was a parade of people with full pots, neatly covered with a lid or a cloth, on their way to the cesspool to empty it. Anneke and her father mopped the small rooms weekly with Lysol against vermin and to prevent dysentery. In summer the toilet users were plagued by swarms of flies, in winter a toilet corridor was ice-cold. There was little or no toilet paper. Pages from books that nobody read anyway were used for this purpose. The camp residents became very resourceful. The women made their own sanitary napkins by filling gauze with cotton wool cut into squares. After use, the cotton wool was thrown away and the gauze was soaked. Then the gauze was washed and refilled with new cotton wool. However, many girls in puberty did not menstruate because of malnutrition. All these difficulties were shared by everyone. So the camp provided a total social levelling.

The internees constantly had to fight all kinds of vermin. The bedbugs could cause typhoid fever and therefore the camp residents were constantly fighting these bedbugs. One of the better pesticides was boiling water. The De Jonghs placed small pots of water under the bed legs, to prevent the lice from crawling upwards, and this measure had an effect. Scabies, a highly contagious skin disorder caused by the mange mite, was common and caused a lot of itching. The red-headed centipede was feared to be poisonous. The chambers were also made unsafe by cockroaches three inches long.

Although the camp hardships were relatively easy - the De Jongh family withdrew into the family circle, in the quiet block, with friendly families, Frans did not have to do the heavy work (pages 330 and 331) and had money to send in extra food every now and then - camp life was very hard for many residents and some could not cope with the tension. There was no alcohol, no tobacco. Cigarettes were made from pine needles, leaves or tea. People smoked each other's butts. By the way, tobacco was missed more than alcohol. Other inhabitants were frustrated and that sometimes led to violence. If there had been a stabbing the hospital staff would not report these wounded to the Japanese. Several suicide attempts were made. A number of internees had been important or famous before the camp time and could not cope with the change. Suicide, however, was rare. A hospital employee, Mike Fox, who had been a renowned correspondent, tried to commit suicide with an overdose of morphine and aspirin. The internees blamed him for wasting the precious medicines. Another prisoner ate the cups of the matches from one box. She became seriously ill but survived. She had been a fashion model in America in the thirties and could not cope with the loss of all attention. A daughter of the most famous Madame in Beijing, who had become a star in the nightlife of that cosmopolitan city, slit her wrists, but not deep enough. Bobby Simmons also remembers these failed suicide attempts.

Toothpaste was a scarce commodity. Ground (dried) squid or ashes from burnt fur were used. With comfort money you could order comfort packages, which also contained toothpaste. There were dentists in the camp, but their help often came down to pulling out rotten teeth.

Health care was one of the main priorities. Apart from the poor diet and hygiene, psychological stress was also a threat to public health in Weihsien. In addition, there was a lack of food, soap, firewood, one suffered by discomfort, hunger, inadequate lighting, lack of space and too little privacy. The temperature fluctuations were very large. Here, too, there was a continental climate. They endured hot summers without a breath of wind as well as freezing winters and springs. There was no protection against the extreme temperatures in winter and summer. Summer erupted after a short spring. After the wet and chilly autumn, the time of monsoon rains, winter quickly fell. Often the temperature in the rooms was around -9 ° C. The camp people wore all the clothes they had. The small stoves helped a bit, but filled the rooms with smoke, soot and dust and caused sore throats. One got winter hands from the ice-cold water in which the clothes were washed. The water they had to wash themselves with was also sometimes ice-cold.

Although the camp hardships were relatively easy - the De Jongh family withdrew into the family circle, in the quiet block, with friendly families, Frans did not have to do the heavy work (pages 330 and 331) and had money to send in extra food every now and then - camp life was very hard for many residents and some could not cope with the tension. There was no alcohol, no tobacco. Cigarettes were made from pine needles, leaves or tea. People smoked each other's butts. By the way, tobacco was missed more than alcohol. Other inhabitants were frustrated and that sometimes led to violence. If there had been a stabbing the hospital staff would not report these wounded to the Japanese. Several suicide attempts were made. A number of internees had been important or famous before the camp time and could not cope with the change. Suicide, however, was rare. A hospital employee, Mike Fox, who had been a renowned correspondent, tried to commit suicide with an overdose of morphine and aspirin. The internees blamed him for wasting the precious medicines. Another prisoner ate the cups of the matches from one box. She became seriously ill but survived. She had been a fashion model in America in the thirties and could not cope with the loss of all attention. A daughter of the most famous Madame in Beijing, who had become a star in the nightlife of that cosmopolitan city, slit her wrists, but not deep enough. Bobby Simmons also remembers these failed suicide attempts.

Because everyone was tense, there was squabbling about trifles. People suddenly had to deal with people from all walks of life, with different beliefs, norms and values. Other causes of stress were boredom, isolation that is, being locked up without contact outside the camp, physical ailments and anxiety for the children because of the uncertain future. At night, people lay awake from roommates talking out loud in their sleep, snoring or farting, using the pot or lying tossing and turning. They sat so close together that they felt like a goldfish swimming around in a bowl.

The Japanese were scared like death for epidemics and therefore everyone was allowed to be vaccinated against typhoid, smallpox and later cholera. Patients were given mosquito nets as a precaution, to ward off hundreds of flies and mosquitoes. Health care was entirely up to the internees themselves. The doctors among the missionaries were accustomed to harsh conditions in their distant monasteries, so that they could put their medical experience and their talent for improvisation to good use in the camp. But there were also numerous doctors, nurses, pharmacists, and doctors' assistants in the camp. Relatively speaking, the number of medically trained residents was large. However, there was a great shortage of medicines and other medical supplies. For the internment, the families in Beijing and Tientsin had been ordered to bring everything they needed for their own use. Most of the families had a home pharmacy with them that consisted roughly of antiseptic cream, Vaseline, iodine, Atebrin against malaria, aspirin, ointments, cough medicine, cotton wool, bandages, plasters and gauze. The nurses' staff of the British American Nursing Home in Tientsin had packed as much medicine and bandages as possible before departure to take with them to Weihsien. In the camp itself, the doctors went to collect the medical supplies from all the rooms. They even asked for towels, from which they could cut bandages. The heads of the families handed in the medical history of their families. The Shady Side hospital in Weihsien was closed in 1942 and then looted by the Japanese and Chinese. In 1943 everything had to be rebuilt from scratch. Acute outbreaks of dysentery were treated in the dark. Sometimes operations were performed by the light of flashlights, at the time of the eclipse. Babies were born at night by the flickering light of a floating wick in a can of peanut oil.

There was also a lack of anaesthetics. So the anaesthetic went on rations, 170 grams of ether and 60 grams of chloroform. The dresser from the European officers' quarters was converted into an operating table by the surgeons. They operated mastoiditis with a carpenter's tools and a clamp made from a "Meccano" toy. Splints and barrels were made from old fan blades. For hernias corsets were made from old mattresses. Camp residents bought medicines with comfort money if necessary. A biologist from the University of Hong Kong made a vitamin B solution from yeast. Dandelion leaves were used to heal poorly healing wounds. In addition, a vein of special porcelain earth or clay was discovered in the ground, called kaolin, with which stomach ulcers and ulcers of the duodenum could be successfully fought for three years.

As for some epidemics, the outbreak of measles and whooping cough was taken care of by isolating the sick in quarantine. Ailments and health risks were aggravated by the poor housing, the primitive sanitary facilities, the simple diet, the poor clothing, and the fear for the future and stress. There were more infections, children remained skinny, babies were born lighter, and there were more digestive problems and more broken bones. The bad diet caused haemorrhoids for many people. Elderly people died faster from their ailments. There were more lung problems because of the polluting chatties.

Yet in Weihsien there were factors that had a positive influence on health. There was organised exercise on a regular basis, compulsory sleeping time, fresh air, sunlight, a simple diet and the absence of alcohol. However, the millet that was often on the menu and that was perceived as poorly digestible but contained a lot of nutrients. The head of the Nutrition Department of Beijing Medical College was also interned. He knew exactly how the menu had to be composed in order to obtain the highest calorie content and interfered with the kitchens. The doctors made sure that there was a special diet kitchen in addition to the three general kitchens. This kitchen was set up for vulnerable camp residents such as children, pregnant women, nursing mothers, hospital patients, diabetics, invalids, the patients, people with stomach ulcers and kidney patients. The diet kitchen could feed two hundred people. The food was deducted from the general supplies. The best food was reserved for this group, who also received slightly larger portions. The doctors persuaded the Japanese to supply the camp with soya beans. From these, the protein-rich soy milk was made for the children. A public health department was set up, whose main task was to ensure that the camp remained clean. This department monitored whether the kitchens (e.g. the kongs or cauldrons, the large boilers in which people cooked) in the shower rooms and the laundries were cleaned properly, whether the gutters and drains were not dirty, and whether the communal areas were fresh. In addition to cleaning, this committee also had the task of arranging vaccines, health information and the isolation of infectious patients.

Getting enough food; that was the biggest problem. There was always much too little. Often there was only porridge of gaoliang or kaoliang. It was brown sorghum with sheets around it. The quality of this millet left everything to be desired. There were often pebbles in it. It was not the intention of the Japanese to eat bad food for the camp. They often couldn't get enough food. Also, the Japanese didn't have the money to finance the 25 internment camps. As long as there were no serious shortages, the camp leadership ate just as badly as the prisoners. But they did not always keep the Geneva agreements. If the Japanese complained, the meal was taken away and skipped as punishment. Especially meat or fish was almost impossible to get. There was sometimes ribbon fish or coarsely cut meat from buffalo, horses and mules, which was known as Chinese poverty food. The meat was often already rotting a little before it arrived in the camp. When the bones were removed, very little was left. On one of the photos of the camp is a large menu board to consult, on which S.O.S. is written, which meant the "same old stew", as everyone called the daily stew. It was a thin, hardly filling soup for dinner, subtracted from meat. Often it also contained a little bit of vegetables, for example different kinds of pumpkin, beans, soya beans, eggplant or onions, with or without potatoes.

The weak porridge portions of gaoliang or kaoliang, which were mainly served at breakfast, were filling, but gaoliang was very heavy on the stomach and very difficult to digest. Father Frans had had a golden instinct when he packed the stuff for the camp. He'd brought a bottle of concentrated saccharin. With a few drops of saccharin, you could sweeten a bottle of water.

This was then used to make the tasteless S.O.S. edible or to sweeten tea and porridge. They've been using that fake sugar for a long time. Father had also brought cocoa with him and made his own chocolate peanut butter from peanut butter. Each day all the camp residents got about eight ounces, ± 230 grams of brown bread, baked from inferior whole meal or kaolin flour, which quickly became rotten. By reheating the bread in an oven helped to make it more edible. People ate in overcrowded dining rooms, but you could pick up seven portions in a large pan and eat them at home. If the portions were very small, one of the De Jongh children would go back for a second helping and sometimes they succeeded. The International Red Cross sent large quantities of broken rice, left over from famine aid in 1930, to the camps. The rice, which was already heavily polluted and full of maggots, corn worms, beetles, rubble and seeds, had also been wiped off the floor in the godowns with everything that had been found on those floors, such as dust, mud, vermin, broken glass, pieces of cement, cut nails, rat poop and the like. Older people were patiently cleaning this grain for hours. They picked out the vermin and the pieces of dirt one by one, as far as it went, but it was a very difficult and precise job. In the beginning, people still ate the canned food that they had brought with them, which consisted mostly of meat and fruit. They also ate dandelions, chrysanthemums and leaves. One of the Presbyterian missionaries who belonged to the former order of Weihsien pointed out different kinds of edible plants. During the 2.5 years of the camp, the inhabitants lost an average of 35 to 40 kilos. Anneke and her brothers and sisters had become skinny and even Willy came slim out of the camp.

The prisoners sometimes received food parcels from the Red Cross. These were big Zen-things of the American and English Red Cross, intended for all inhabitants. Those parcels were quite large, 90 by 30 cm. They contained milk, butter, crackers, cigarettes, instant coffee, tea, SPAM, cheese, chocolate, soap, and concentrated sugar bars, toilet paper, scrambled egg mix, toothpaste, dried fruit and cans of other foods. With such a package, you could go forward another four months or so. Once in a while, when a shipment came from the American Red Cross, Anneke was allowed to make a list of everything that was in the parcels assigned to her family and what was eaten from them. For example, she was allowed to tick cans of SPAM, egg powder and coffee powder. Sometimes there were notes in the Red Cross packages with sweet wishes for courage: `Hi there, best of luck, we're thinking and praying for you.' You could also have individual food parcels sent by non-interned friends, often Chinese, with whom you had left money. The De Jongh family got them through their Swiss contact from Tientsin, De Hesselle, or from the office manager of the HCHC in Tientsin. You were allowed to receive one parcel a month and that was then delivered by the Red Cross. The De Jongh family ordered and received two parcels every six months. It contained things like bacon, bacon, egg powder, cocoa, rice, and nuts to grind for peanut butter, rind, cans of butter, milk powder and salami. With the fried thick rind the De Jonghs polished their shoes. The advantage of the packages was that the food was already ready to eat. Packages from abroad did not arrive, because ships carrying goods from abroad were denied access to the ports. Getting such a parcel was one of the highlights of camp life, the recipients got the feeling that the outside world hadn't forgotten about them. Unfortunately, the packages were sometimes opened and looted along the way, so it was important to pack them well. The prisoners could also go to the camp shop with their comfort money. If you were lucky you could buy matches, toothpaste, paper, ointment, candles, tea, sometimes sugar, nuts, oil for the lamps, soap or candied orange peels. Your money was running out. Fortunately, most residents managed to prepare a special Christmas meal at Christmas time.

Some camp residents were generous with their supplies and shared them with others. However, at one point there was great disagreement over a large shipment of food parcels from the American Red Cross. Anneke, Bobby Simmons, Langdon Gilkey and the reports of some old camp residents on the Weihsien site tell of this. These parcels arrived in January 1945. It was cold, there was wet snow and there was less and less food that winter. People started to suffer from severe malnutrition. The Christmas party that had just ended had also been celebrated extremely soberly by the internees, so everyone was overjoyed and experienced this mission as a miracle. However, a group of Americans insisted that this American mission was only for the Americans and not for the other nationalities. According to them it was American property. The camp commander rightly believed that the packages were for all nationalities. As a compromise, the Americans would receive one and a half parcels, because some parcels would remain. When his decision was disputed, he decided for the time being not to hand out any packages and to gather information from Tokyo. For two weeks the packages were guarded and kept under lock and key. Then came the news that all Americans and all other Allies were entitled to one comfort parcel. The internees each received one parcel. The hundred that remained were sent to another camp. Some Americans became angry, especially the Hatton family (missionaries!). They lay down on the parcels. The blockheads (also internees) handed out the parcels anyway! Bobby Simmons writes in The Mushroom Years that they received the notorious package the day before her eighteenth birthday.

Despite all efforts, it was not possible to keep everyone healthy. The doctors were very busy. The bad diet worsened old ailments like tuberculosis, which was already the number one disease in China, and people died earlier of dysentery, diarrhoea or malaria (contracted before camp time because the mosquitoes in Weihsien didn't transmit malaria themselves). To reduce the calcium deficiency, which caused tooth decay and skin disorders, people ate eggshells or finely ground bones. The walls were also licked to bring in lime. By way of exception, residents were sometimes allowed to go to a hospital outside the camp. In that case they had to travel for a long time under the supervision of guards for a good hospital (eighteen hours by train to Beijing).

By May 1944 the diet was already so poor that they were really hungry. The food situation became critical. The internees dropped out and started dreaming about food. Ninety percent of the time the internees did not sleep, they were busy with the question of how to get enough food. Hunger had a bad effect on their physical and mental health. In the summer of 1944, many people, especially those over the age of forty, suffered nervous collapses. These nerve patients occasionally showed strange behaviour. Their survival instinct gained the upper hand and they started searching waste for food, stealing, cheating and trading on the black market.

In August 1944 the coal was rationed. In winter, the daily calorie intake then dropped to twelve hundred calories a day, and in May 1945 to three hundred a day. That is why a new shipment of food parcels from the Red Cross in August 1945 was a very welcome addition. Cooking was done in separate cooking rooms. There were three kitchens. Kitchen No. 1, No. 2 and No. 3. The cooking/dining groups were formed by the order of arrival at the camp. Just like showers or hot water, you had to stand in line here and wait for a very long time. In the early days Mother Adelard was the head of the kitchen. In Kitchens 1 and 2, there was cooking for everyone. The kitchen utensils were rather poor. It consisted of pots, pans and cutlery brought from home by the internees. They also cooked in large kongs. The cookers worked on coal. Raw food was supplied by the Japanese in wheelbarrows. At 5 o'clock in the morning, cooking teams of six to seven men got up to prepare the congee of broken rice or the porridge of kaoliang. The water from the wells on the site was pumped up to fill water towers, which was heavy work. Being a stoker was also physically heavy work. The coal was of poor quality. First a bolt had to be gleaned. Accidents due to burning were common. People also got sick from the smoke. Another tiring job was working in the Chinese grain mills, with heavy millstones. The work was aggravated by the fact that people were given up to few calories per day. The Weihsien diet consisted of about eighteen hundred calories in the first year of internment. Someone who does light work already needs at least two thousand calories. The diet contained just enough protein. Too few calories. There was also too little fat, lime (already mentioned), vitamin B and vitamin C in it. Fortunately, children were given the soy milk mentioned earlier.

The camp residents could obtain a loan or comfort money from their home country through the mediation of the Red Cross. For that money they could buy extras in the small camp shop. But even there shortages soon arose and a lottery ticket was drawn to buy something. Helen Burton, who had had a souvenir shop in Tientsin, tidied up The White Elephant shack, where you could exchange things. After the war it turned out that the ex-internees had to pay back the money advanced by their fatherland at a ridiculously high rate, because the Japanese and Swiss used the exchange rate to improve themselves. The Swiss had complicated financial agreements with the Japanese. At first they were favourable for the Swiss, later for the Japanese. In November 1943 part of their comfort money was confiscated by the Japanese as a contribution to the maintenance of the camp. Then the Swiss consul general stopped the allowances. At that time it was still possible to have comfort packages sent via non-internees in China. Anneke's father had left money with friends in China, so he could get some extras. The employees of the HCHC sometimes also sent food. For many families it then became very difficult. The Chinese friends outside the camp did not always want to help, because they were afraid of difficult questions from the Japanese about their income. The Japanese still refused to pay for medicines.

In 1945, funding for all the camps entered a critical phase. The exchange rate had been so exorbitantly high: US$ 1,- against CRB 1,205,000,473 that the internees exceeded the permitted amount and could not borrow more. The British and Dutch funds were empty. The Swiss solved the problem by directly sending goods such as soap and food instead of giving the prisoners cash. At the end of April 1944 comfort payments were resumed, but only for food. They did what they could although they were severely obstructed. The Japanese ignored the Geneva Convention or simply did not have the money to finance the camps. But the best way to get extra food was the illegal black market. This trade was allowed by the Japanese, who probably secretly accepted squeeze money from the beginning. Occasionally penalties were handed out for the form. The young men who were caught were beaten up or locked up, but never executed. In Weihsien, the black market was very well organized and large scales were secretly traded. The missionaries also participated fully.

Weihsien and Stanley, another Japanese camp, had the largest illegal trade of all Chinese camps. The fact that the black market in Weihsien developed so quickly and flourished like this was easy to explain. There were not enough guards to constantly patrol the walls and the supply of agricultural products were very large in the Weihsien area. Moreover, in the beginning the internees still had cash. Purchases through the black market were even organised by Peter Lawless, police chief when he was still living in Tientsin, who was on The Discipline Committee. The priests played a crucial role in the communication, because they lived close to the wall and spoke Chinese dialects, so that they could make themselves understood by the farmers outside the camp. The contact with these farmers and the smuggling in of their belongings was also relatively easy because thirty-meter heaps of guards had been thrown against the wall, which served as escape routes, for example in the event of a fire. You could climb on them. At the bottom of the walls there were loopholes, also useful places for contact with the outside world. They also dug secret tunnels and corridors.

Thirteen hundred eggs, sugar, dried fruit, condensed, milk, jam, oil, tobacco and cigarettes came across the wall every day. The most successful egg smuggler was Father Patrick Scanlan, a Trappist. Several witnesses talk about him, and Anneke also remembers how he went to work. The other missionaries of his order hoisted Gregorian chants as soon as the coast was clear or a sentry appeared. The Fathers also had other ways to warn each other with agreed upon signs, such as closing your breviary book. The missionaries were suitable smugglers, because the Japs didn't quickly suspect them.

In addition, the missionaries were housed on the top floor of the hospital, allowing them to see far beyond the walls in all directions. One of them could then see from the hospital the Chinese farmers outside the camp carefully arriving with their food. He then gave a signal to the breviary priests, who then quickly took off their white pipe in order to be less conspicuous. They then gently negotiated eggs, bacon, nuts, honey and sometimes baïgar, a strong Chinese whisky. Money and goods went back and forth through the wall where the bricks were loose. First Scanlan, called O'Hanlon by Bobby Simmons, only tried to get food for the sick and the children. Later he helped everyone. When the alarm went off, he knelt as if he was going to pray, hiding the eggs under his cassock. At one point he was caught with one hundred and fifty eggs, so he was taken away for interrogation. He did not defend himself. The leader of the committees then explained to the Japs that he should have taken the vow of silence for his order and not talk. The Japanese with their sense of honour and duty were sensitive to that argument and did not punish him. After all, a vow had to be kept. Later he was caught again, this time with sugar and jam. An old American priest betrayed him. He was sentenced to two weeks in solitary confinement. The General Commander King Kong didn't understand, but everyone laughed at that punishment. After all, it was hardly a punishment because as a monk he was used to living in solitary confinement. He started singing spiritual songs at night. Everyone awoke to it, including the Japs, who were raging due to unrest, so that four days later he was allowed to leave the cell. He was brought back into the camp to the sounds of a twenty-strong Salvation Army orchestra. At the end of 1943 the Japanese used two Chinese coolies, working on the well, as a terrifying example.

They were caught with eggs, which they smuggled on their bodies. King Kong was furious. They were executed like scapegoats by a firing squad, a punishment that shocked everyone. Then the black market disappeared for some time. Although the camp residents, who were just as much to blame, were not executed and either came or went with the shock of it, the Japanese were ruthless to the Chinese. In May 1944 the new chief constable of the consular police had a deep ditch dug in front of the wall. There was also a large earthen wall with an act of terror on the outside of the wall. Nevertheless, after some time the black market reappeared. The Japanese were now openly acting as middlemen on these new markets and were making good money.

The black market also ensured that complex financial transactions could take place. For example, an internee who needed cash sold jewellery via a syndicate in the camp and then received cash from the Japanese in FRB (Federal Reserve Bank of Beijing, a currency that was the northern counterpart of the CRB, Nanking's currency). He then spent the money immediately and the rest was sold to other internees against promissory notes or IOUs in American dollars. This allowed the residents to get cash.

Clothing was also a big problem in Weihsien. According to the Geneva Convention, the Japanese had to provide the internees with clothes, underwear and shoes. However, they did not fulfil that duty. That is why the internees started their own shoemaking and sewing workshop. They were resourceful and made Chinese traditional slippers made of wood with a strap over the big toe, shoes with soles made of wood, and shoes made of rope (from the rope that surrounded the mail parcels). Anneke remembers these flip-flops well. For the soles they also used the rubber of old car tyres. From sandbags hats and tops of shoes were made. Shoes of fast-growing children were adapted by cutting away the leather around the toes. In this way, the toes were given more space and the shoes could be worn longer. Hats were made from palm leaves and grass. Clothes were worn for as long as possible and then adjusted or entertained in the sewing room. A sewing advisory group was active in Weihsien. There were sewing machines, more beautiful and less beautiful, which a number of women had brought to the camp. Anneke says she liked to be initiated into the secrets of sewing there. Blouses, shirts or aprons were sewn from the fabric of flour sacks or Red Cross sacks. The fabric was also used for underwear and for patching up broken clothes. Dresses that had become short were extended with a strip in the skirt and a wide band at the waist, so that everything became longer. Long trousers were changed into shorts, while fabric from the cut-off legs was used to strengthen the seat. The end result of all that sewing was a colourful whole. There was an American lady who had a pattern for a bra. Anneke got her first unforgettable bra. It was made of white poplin, with stitched straps and a closure of two buttons on the back. She now says that she really didn't have much of a bosom on her yet, but at that moment she thought a bra was badly needed. The art of repairing worn-out clothes came in handy to her later after the arrival of her three sons in the first years of her marriage.

*** Translated with www.DeepL.com/Translator (free version) ***

The monks - one hundred and fifty nuns and three hundred missionaries - had also come with the transport from Tientsin. They all came from northern China, Anneke especially remembers the Catholic missionaries: the Belgian priests from Mongolia, the Franciscans and Franciscans from Luanfu, the Canadian Franciscans (from her school) from Tientsin, the Franciscans from Yungcheng in the province of Shansi, and the Lazarists from Yung-Ping-Fu in the province of Hopei, Beijing, and Tientsin. They were a blessing for the camp.

Anneke was also happy to meet nuns from her old school who fulfilled all kinds of useful tasks. The clergy had no family and immediately and unconditionally put themselves at the service of the community. They became indispensable in all the work that had to be done, especially in nursing, teaching, and caring for small children. Because they had no children of their own, they were able to take over much of the care of the large families. Furthermore, they did the heavy work such as maintaining the water tower by pumping water. They baked bread, cooked and took care of the kitchens. The religious also took care of maintaining the moral and mental health of the internees. Most of the orders were Catholic. The Scheutists were so enthusiastic that many Protestants were converted to the Catholic faith in the first months after the internment. The Japanese thought it was all fine. Anneke says that people in distress 'go to the Lord'. Suddenly people became very pious and there was a lot of prayer. After all these years, she still feels some aversion to the already compelling pious reports of the American and English missionaries and the children of the Chefoo Inland Mission School on the Weihsien website.

Nice young fathers, who had always lived in monasteries, suddenly came to Weihsien, Shantung and became very popular. They sometimes had romances with beautiful young girls. Because of their direct contact with young women and their constant closeness they fell in love and vice versa. Thus Anneke remembers a certain father, a handsome Franciscan, with whom she moped up as a blossoming adolescent and with whom she was secretly in love. All sorts of barriers also fell away with the clergy. The camp became an ecumenism anyway. There were also a number of bishops and Anneke and her family met their friends - the priests of the Yung-Ping-Fu monastery - who had stayed with them in Tientsin often and to annoyance. It often happened that a Mass with Three Lords was celebrated, because there were countless priests available. Fortunately, Anneke said, we had several bishops in the camp, including Bishop Lebouille and Bishop Geurts, Lazarists, and Bishop Pessers, a young French bishop who had once visited the De Jongh family in Tientsin and who would later baptise Anneke's youngest brother, Paultje. On 12 August, a young missionary, Nico Dames, died of cancer. He was given the most beautiful funeral the camp residents had ever seen or would see in the rest of their lives. The whole camp ran out and the funeral service was led by the bishops who lived in the camp. In addition to a large number of believers, all the religious, many of whom were musical and sang the polyphonic hymns during Mass from full breasts, were present at the service in full oratorio (as far as possible). Anneke remembers this bearded dead person well. It was the first time she saw a dead person and she was deeply impressed by it.

A well-known Lazarist was Father Verhoeven, who was very good at drawing and painting. He made numerous drawings and paintings of the buildings and grounds in the camp. He also drew an accurate map of Weihsien.

Virtually no photographs were taken during the camp period, so Father Verhoeven's pictures are very valuable to the former camp residents, their relatives, and those interested.

Unfortunately, most nuns and fathers had to leave the camp after six months. The internees were heartbroken, Anneke says. The nuncio, the diplomatic representative of the Vatican, issued a decree on behalf of the Pope, stating that the Catholic religious had renounced their own nationality by entering the monastery and going on missions. They were first and foremost Catholics and members of the Vatican; the Vatican City was thus their homeland. They no longer had allied nationality. The nuncio also contacted the Japanese about this and they judged that the Catholic monks were unjustly imprisoned. All of a sudden they all had to go back to the monasteries. Presumably, the Pope feared that they would go to damnation in Weihsien because of the intensive contact with lay people. The Lazarists were then more or less locked up in a French convent in Beijing, which was located in the compound of the Bei Tang Church, the neo-Gothic Catholic cathedral of the Sacred Heart. They would stay here until 1945. An official CM document from 1945 from the Lazarists, made available by Father Bellemakers CM, confirms that the Fathers stayed in the camp from March 23 to August 23. Anneke told them that everyone had to cry when they had to leave. Quotation from the document: After six months, Monsignor Zanin, the Pope's delegation, allowed the missionaries to leave the camp altogether, although the young people would have liked to continue sharing the fate of the civilians. But that would not have been without danger for them either. It was an apt farewell: many great weepers, the children almost all of them. (Mr. Erkelens from Breda)'

After that, the missionaries had little freedom of movement in Beijing. They were not allowed to have contact with the free French. They were allowed to enter the city. Regularly they had to appear on roll call. The food was priceless. Five hundred times more expensive than two years before. They spent their time studying and handicrafts. Their group of 35 men had one cook with an assistant. All their possessions had been confiscated by the Japs.

The same Father Bellemakers sent an excerpt from a self-published biography of a confrère published in 2002. The title is Li Shen Fu, subtitled The Riddle of His Silence. The author is Leo Olivers, who describes the life of his great-uncle Felix Olivers (1888-1973). The fragment is about the five months his uncle spent in Weihsien and the time afterwards in Beijing. Leo Olivers quotes from an interview with Bishop Lebouille conducted by his uncle in the Meuse River on 19 November 1946.

[...] On 13 March 1943, all 22 of us were taken and brought to the province of Shantung. There we were in a camp with six bishops and hundreds of priests, brothers, and sisters. We were fortunate not to be under military, but under consular agents, who behaved decently. Spiritually, we were completely free. The bishops had their own room, while the fathers had to share their departure with 3 or 4 men. All those who were over sixty did not have to work. But for those who did, it was hard work. Through the Apostolic Delegation, we were transferred to Beijing in August.

Leo found more detailed information about those five months in Weihsien in 1946 in the missionary magazine Het Missiefront van de Lazaristen (The Missionary Front of the Lazarists), in several letters from missionaries who worked in China, and in contributions from missionaries to the 1945-1946 volume of the congregation's yearbook. Here are the first-hand testimonies.

To the camp in Weihsien. 13 March 1943, in the evening at half past six - it was Sunday after the praise - we were told that we had to leave on Monday mornings at 7 o'clock to be detained in Weihsien, which is about 1500 km in the interior of China. Twenty-six hours by train, of which I stood outside on the train for 5 hours in the cold. Luckily, we were dressed in sheepskins.

Dead tired we arrived, slept on the floor in the evening and had to take care of preparing our own food. About 6 months I have been a stoker in the kitchen, so had enough food, but fed day black as a nigger. In the kitchen where I cooked, 700 people ate. We worked with 75 fathers and sisters, American, Belgian, Dutch, and Polish and always spoke English. (H. Botermans) The laymen were not in a very good mood in the beginning; they are used to a prince's life here in China. The Fathers then set up all kinds of sports, music, stage variety, etc. to cheer up camp life and were successful. The Japanese themselves acknowledged that the good spirit of the camp was due to the Fathers. (E Verhoeven)

I believe we all know North China now. What a wonderful guy! The ones from Mongolia were as rough as oak bastards. Their trousers, their coats, all made of animal skins with the hair on them. And all so happy! Real Soldiers, one at least worth a whole army of the world. The Sisters have worked like real heroines. The laymen were amazed that those weak nuns did heavier work and worked longer than themselves. At first, many Protestants were strange to us. But that didn't last long, we soon became friends. In Weihsien we had to work 5 hours a day, but after 3 days one day off. When we left for Beijing, practically half of the workers (mainly for heavy and dirty work).... Since then, laymen had to work 8 hours a day and had no more days off. (H. Botermans)

Communication with the outside world was easy. Smuggling took place, everyone took part; thousands of eggs and other food products reached us over the wall, which served as a fence; they could be obtained at a relatively low price; almost all profited without scruples; the `optical telegraphy did just fine; the guards could not make a move without us passing it on; but, of course, it was important not to get caught; in case it did happen, the penalties were not so high, usually limited to confiscating the food; every day we could receive the radio messages clandestinely and the letters went over the wall again by the same route. (Brother van den Brandt, a Belgian confrère) Leo Olivers interviewed the missionary Jan de Bakker, a Lazarist from Yung-Ping-Fu, in 1979 and the great adaptability of the Fathers stands out from his story about the camp time. It starts after their arrival in the camp. Olivers tries to recreate it in De Bakker's colloquial language.

[...] sleeping on a couple of trunks. We all slept together, men and women. [...] Everything still had to be built up. It didn't work at first. It was fashionable two days later. Belgians, Scheutists from Mongolia, who came to the camp with the cross on their chest. The stallions of Mongolia. A few hundred men and sisters and travelled 6 days longer than we did. Second day at night, springtime night. All the people start to dance, crazy to do. I was 38 at the time. We jump in with a few young fathers.

Have fun. All numbers, all the same. Bishop Desmedt didn't allow a Belgian to dance... Schlooz, a Venlo man starts singing street jokes. Suddenly a Sunday concert formed. Everybody who only owned one musical instrument came for the day. A Sunday festival of fathers and nuns. Everyone who was in that camp knew the 'Silver Fleet' and all those things like 'At that windmill'. And that had to be sung every Sunday and there was dancing and doing. Every Sunday at 7 o'clock. Mouth organ, accordion, trumpet and the people came running. Every Sunday. Even making lyrics on Japanese, food and so on. A kind of cabaret. Every week I had a few songs ready on everything. Americans also came with their songs. There were cabarettists and ballerinas among them, also gave performances. The organisation was good in the camp, also the division of labour. They chose the Jew as mayor. Blockheads and a council were set up. Each block had its own bakery, kitchen, etc. In the beginning this was mainly done by nuns and brothers, they knew it. The director of the mines had to clean the loo. I was a coal carrier (in baskets) for the hospital. After a few months, also the profiteers became visible. You get to know people, for example in the kitchen. They were quick to catch them, also in the hospital. The night shift was for the sisters and the day shift for the ladies. We (fathers and sisters) wanted a fair division otherwise we would go on strike. We started that in the afternoon. Then everything was solved quickly. Togetherness is important.

The Americans had a baseball club. You also had church services. Ecumenism. You all become people, standing up for each other. We were going to draw lines for the future. For after the liberation. Wanted more cooperation, more communication with each other. Lazarists and Sheutists were already getting along. One pot wet, same system. If those communists hadn't come...We'd be smuggling trade with the communists over the wall. An Englishman from intelligence service said to us. "You're best spies; you pray breviary; each one of you walk a lane; Japanese on the walls guard us; if you close your breviary, we know a Japanese is coming and smugglers know there's danger.

According to Leo his lordly uncle was not so exuberant, but he must have joined his former housemate chaplain Hubert Schlooz. He did leave a flattened thumb to the camp, because many had to do work for which they were not trained, such as carpentry. Jan de Bakker and other mainly young missionaries were disappointed by the fact that all fathers and nuns were removed from the civilian camp at the hands of the Vatican. Bakker says: `I thought it was stupid, we shouldn't have been treated better than the rest. We were right there. We all wanted to stay behind, but we weren't allowed to. You turned it into study time.

You had all kinds of specialists there and from different congregations.

What are we going to do later? There was a revolution in thinking. Contacts with people who weren't Catholic, dissenters, all kinds of religions. Had opened our eyes. "Lectures, theatre, music, disputes.

After most Catholic priests and nuns had left, a small unit of four priests and five sisters remained for the spiritual care of the internees, for the masses and for help in the church. The priests were, apprehensive; they had nothing to do with the Vatican and took care of the families & children in the camp.

Especially in the beginning, when there were still many Catholic monks in the camp, impressive and colourful masses were celebrated. More than three hundred priests and one hundred nuns sang the Mass of Angels. At Christmas there was a Mass on Christmas Eve and a Night Mass. At Easter there was an Easter vigil. Musical instruments were played. Later there were still beautiful masses on Christmas Eve and a night mass with the religious who stayed behind. Groups came together to pray or to study the Bible.

The priests were busy with baptisms, confessions of faith and marriages. Two hundred and fifty Catholic marriages alone were blessed. In the Assembly Hall several services were held on Sundays, including a Catholic high mass and an Anglican service. In the afternoon there was a meeting of the Union Church and the Brass Bands of the Salvation Army. On Thursday there was a separate performance of these Brass Bands every week, for which there was a lot of interest. About twenty Catholic orders were represented in the camp. The Trappists gave up their vow of silence. It was possible to confess in quiet places. Children were also prepared for their First Holy Communion. The Jewish community had its own rites. Protestants organised all kinds of activities for their religious community. Sometimes things clashed between people with different religious beliefs, but this did not lead to serious conflicts. The camp, which mainly taught the residents to be open-minded, had a levelling effect on social and religious differences, because a powerful ecumenical élan arose. At first there were also many mutual prejudices between the missionaries, who were seen as hypocritical fanatics and the taipans, which had gone to China for economic reasons and were seen as harsh, immoral people who exploited the Chinese and did not allow them to join the urban concessions and their clubs. Many were doctors or teachers and worked very hard in that capacity. In Weihsien they organised sporting and musical activities, which guided people through periods of hard work, lack of food and little perspective. Music education played a major role in Anneke's life in the camp. Many people had their own instrument with them. There were a few gramophones and many ebonite records brought by the prisoners. Interested people gathered regularly in the evening, usually in Moongate Park, to listen to those records. All kinds of classical concerts and recordings of chamber music were played in the open air. Everyone took stools with them to sit on. The other residents were aware that music was being listened to and quietly walked around Moongate Park. During the first six months the Dutch Fathers organized music evenings, which were called Sing Song or the Sunday Evening Concerts and which became more and more extensive. They cheered the camp residents up tremendously. The conservative Belgian Bishop De Smedt played the accordion. On one of these Sing Song evenings, on 27 June 1943, someone came to pick up Anneke, who was singing, at the smaller South Field with the message: "The baby is born, it's a boy,’ because her brother Paul (Louis-Joseph) was born. Luckily, everything went well, under the guidance of an experienced gynaecologist.

After the first few months, the Assembly Hall started organising concerts on a regular basis. Choirs and several Soloists performed and in the first months also an orchestra. Colourful programmes were made and hung on the sparse paper. Anneke remembers a recital by Alice Houssian, an Armenian. Folk music was also featured. Furthermore Anneke learned Gregorian chant in church from the rather unkind but very musical Jesuit, Father Gieseling. She remembers well what he looked like; he had a crazy square chin. Anneke regretted that it was he who was allowed to stay when all the monks had to leave the camp. As a young soprano, she sang with him in the church choir: church songs and masses. However, she appreciated the fact that she learned beautiful Gregorian chant from him and that he made her discover the beauty of it. You had to let the volume swell up and let it flow away again in the end. She was drilled into that choir and learned so much discipline. Anneke will never forget that at Easter she sang the Gregorian Vidi Aquam (the water of life), which she found a difficult text. When she hears it now, she keeps thinking about the camp.

Of course, in the stressful and unhealthy camp conditions it was vital that everyone had enough exercise and distraction. Sporting activities would keep people busy and fit. The British Residents Association (BRA) and the Red Cross had already provided good sports facilities before the internment. For volleyball, you didn't need a lot of space, so that was popular, but especially softball was popular. Therefore, there was a softball competition, which was played on a real diamond (a softball field). Football and cricket was played on smaller pitches. The games caused a natural release of tension. Anneke also remembers the gymnastics lessons and ball games. She also learned a lot of English country dances with all those old patterns, also called square dancing. Nowadays she still hears the music on the radio.

The Catholic Fathers had set up a very strong softball team. The English, who did not know this sport, learned softball from the Americans. Teams were formed that participated in the league, such as those of British American Tobacco, the KMA (Kailan Mines), further groups from the North-Chinese cities, The Tientsin Tigers, The Peking Panthers and the Priests' Padres. The famous Olympic runner Eric Liddell, next to chess and draughts tournaments (especially for the youngsters), also organized athletics games in the camp.

Liddell was a modest and, according to Bobby Simmons, a soft-talking Scottish missionary. No one knew about his pre-war Olympic career. He had come to the camp with the Chefoo boarding school pupils as an accompanist, because he did not want to abandon them now that they would remain separated from their parents. His wife and children had been repatriated shortly before in connection with the impending war. Anneke does not remember this man and only after the war did she hear what role he played. He mainly dealt with the pupils of the Chefoo School and organised running contests. There was even a girls' race. In these races he did take into account the condition of the camp people, who had deteriorated because of their diet. As time went on, the diet became increasingly poorer and the races became more limited in size. Before camp time those races were always held on the racecourses of the big cities. A running track was set out in the camp. It started at the Assembly Hall, walked along Main Street, went around the bell tower and the women's dormitory and then over Rock Road to the Roll Call Field.

Table tennis was played, but in a covered area, often in the evenings in Kitchen I and II, where two tables were pushed together on trestles. There was always a lack of balls. The damaged table tennis balls were repaired.

The sewing workshop was very important, but sewing and adjusting clothes was more necessary than a recreational activity. Knitting and embroidery, however, were also ways to pass the time, as were woodcarving, drawing and painting. The internees had brought paint, watercolour, drawing ink and brushes with them. The woodcarving was ingenious and produced, for example, beautiful boxes, desk sets and chess games.

Most of the woodcarving was done in vegetable gardens for the production of food. A few, like Frans de Jongh, were engaged in the planting of flowers. It must have been a comforting occupation for Anneke and Wiesje. Planting something beautiful and seeing it coming out of the ground gave them hope for the future.

In the extremely harsh winter of 1944-1945, there was no more sport.

The vitality of the people was greatly reduced by the hardships. It was so cold that games were no longer held on the baseball field. The guards counted the people by the blocks. So they could immediately count the sick. The people who were absent because they worked in shifts also had to be counted. For example, they'd shout: "All out, twenty-one."

Education and other educational facilities had to be organised. Scouting was very popular. Anneke was kept busy with all kinds of meetings and activities. She got one badge after another from the Girl Guides. She remembers very well Mrs. Lawson, one of the leaders, whom she admired. Every Tuesday evening and Wednesday afternoon there were meetings. Anneke's group was called the King Fisher group. The kingfisher she first had to draw on her uniform and then embroider. With the Girl Guides she learned handicrafts, cooking (the latter supposedly, because there wasn't much to cook) and first aid. There were fun activities and there was a lot of singing, especially campfire songs and canons, which she still knows all about.

She was taught every day. Many well-trained teachers were interned in the camp. They came from western schools in the cities or from colleges and universities in China. And then there were the missionaries who had received teacher training. Weihsien had more than four hundred children and young people of school age. The teachers of the Beijing American School fooled the American students under their care. The teachers of the Tientsin Grammar School supervised the British students (Anneke came from an English school so she belonged to this group). Anneke met friends from Tientsin again, like Jessie Andrew. The teachers felt extra responsible in these camp conditions. There were separate toddler playgrounds and kindergartens. The children's garden for the little ones was called The Rabbits and the one for the slightly older children who were already learning to read was called The Squirrels. Many people were developed enough to work as teachers, such as a number of English and Americans with other professions. They did not have much to do, because business was at a standstill, they had no staff and no means of communication, but often enough knowledge and experience to teach the students.

There was a lack of school books, desks, chairs, pens, pencils and paper. They wrote their notes on anything you could write on: pieces of paper, slates or notebooks. They were very economical. Anneke remembers very well that they often used a piece of paper twice by erasing the first text and that they wrote in a very itchy handwriting to save paper. There was often only one textbook per class, so they had to write down the lesson material. Workbooks were also erased for the next student. Eric Liddell wrote a complete chemistry textbook for the students. They sat at tables made of pieces of wood on trestles and on stools made of waste wood, but sometimes they had to sit on the floor. In summer they were usually taught on outdoor benches. In the classrooms, which were very cramped and in very poor condition, it was blood hot in summer and icy cold in winter. Nevertheless, the pupils were highly motivated and disciplined, because in their circumstances they realised more than anyone else that it was a great opportunity to get a good lesson and to continue learning. Anneke tells that they had very good American and English teachers, with subjects such as history, literature, French, German, English, drama, singing and all kinds of mathematics at a high level. There was also religious education, once a week in the Assembly Hall (church, theatre and music hall all in one). The Jesuits taught Catholic doctrine. It was very difficult to do homework in the cold rooms. In winter the sun regularly shone during the day, but at night the houses were poorly ventilated and hardly heated. At 22.00 hours a bell rang. Then the only light bulb available to a unit went out, after which the prisoners were treated with the lights that burned on peanut oil with a fuse. As for the composition of the classes, especially Wiesje had to get used to the fact that there were so many white people in the camp. Her class in Tientsin had by chance consisted of almost only Chinese students and now she was in the class with only European or American children.

In the beginning the teachers taught to keep the students busy and make sure they didn't fall behind too much. But when it turned out that the internment could take much longer than a semester, they set up a curriculum for the longer term. Some teachers had brought blank diplomas so that they could take real exams. The Peking American School took the first final exam of five students in June 1943.

In Beijing, the school was always concluded with a Leaving Certificate. They now called their own diploma in life with the name: Cambridge University Matriculation Examination. After the war it was recognised. In order to make sure it worked well, the students received regular tests, grades, and reports. Anneke had the feeling that, despite the poor circumstances, she learned a lot.

Even those who had already passed school could study and read. There was a library filled with the books the internees had brought with them. Books were restored and, if necessary, bound again. You could borrow books with a borrowing time of two weeks, but popular titles were always on loan, so that sometimes there were waiting lists of up to ten months. The first summer crates of books of very poor quality were brought in. Bobby Simmons's father, who was a bookbinder, repaired them with stinking fish glue.

There were lectures such as Life of a Trappist, Central Asia or The Planets and courses for adults on twenty-five topics. More than seven hundred people were taught fooling around. Unfortunately, the enthusiasm for self-development grew drastically or when the residents were weakened by chronic malnutrition, but they would benefit greatly from the knowledge gained in the camp after their camp time. The teachers, both competent and voluntary, were conscientious and idealistic. The Weihsien children thus received a very solid education. The pupils of the Chefoo School, located in Chefoo, on the north coast of Shantung, formed a separate group in the camp. In the summer before 8 December 1941, the day of Pearl Harbor, the leadership of the Chefoo boarding school had conceived the plan to move the Chefoo School, which was also called Chefoo Inland Mission School (C.I.M.), to Australia. Yet in March 1943 they were still in Shantung. The boarding school pupils, whose parents worked as missionaries in the interior of China, were interned with their teachers (including missionaries) in Weihsien in the summer. It was a very close clan, and it still is today. These students were without parents in the camp and for that reason was anxiously shielded from the rest of the camp by their religious supervisors.

These children would not see their parents again until after the war. A Chefoo orchestra was formed, with which they performed. The Chefoo children were extraordinarily religious and not particularly loved by the other children in Weihsien. According to Anneke, who sees their reactions pass by in the Weihsien Topica e-mail group, especially the Chefoo group is still deeply religious. How did the kids fare in these tough camp years? One thing's for sure: The Courtyard of the Happy Way cherished its children. One of those children, Leopold Pander Jr., was interned in Weihsien. His father was a Belgian, his mother a tall & beautiful Ukrainian lady.

The Pander family lived in the same block as the De Jonghs. Leopold Jr. had a sister Janette and had another sister during the war, Marilou. Janette played a lot with Fransje de Jongh. The children were a lot younger than Anneke. She remembers father Leopold very well. He always carried buckets of warm water for `madame', who was very house-trained and often washed. He had a beautiful singing voice, a bass, and sang along in various choirs. Son Leopold has collected arranged and illustrated the experiences of his fellow camp children on the Weihsien website. All testimonies of the children of Weihsien start with: I remember.

It is striking that the children often have positive memories of the camp time. The parents kept their worries to themselves and the camp offered the children relatively much security. Wiesje tells that she had a great time in the camp and that she thought it would go on forever, something she was completely at peace with. Children could not run away, they were never lost or missing. The fathers were much more involved with the family now that their busy jobs were gone. Children were kept busy. They often saw the internment as one big adventure. However, mothers had to get used to being busy with their children all the time. Previously this had been the task of the amahs.

Especially the youngest ones were often not surprised by the bad circumstances because they did not know any better. For example, camp children never saw cars and didn't know what a horse was (when they saw one, they thought it was a big dog). Sometimes they got a delicacy to eat that they didn't recognise as such. For example, when the mother told a story, the child would ask: "What Is a River? The mother would explain it and the child would answer, "Oh, a gutter." Most children barely knew electric light.

Their vocabulary became smaller every year. The parents suffered much more than the children, because they felt they couldn't give them what they needed. As much as possible was done for children. They were given extra food if they could, and babies under the age of three were given condensed milk. The camp residents made toys out of waste materials, especially at Christmas time. Janette Pander, sister of Leopold, writes about her time in the camp: "Perhaps most of us have a time warp short cut to camp, a sort of "Madeleine de Proust". A colour, sight or smell, an object, an event, like peanut butter for me, as I loved the sticky mush as my mother ground peanuts brought in "from outside". I remember the small room, the four-squared window, the light flowing through, the wooden door and my baby sister in her cot, she was born in camp.

Anneke remembers Janette well as a temperamental and pampered child with bright dark eyes. Scouting groups were set up, where the children learned all kinds of skills, had parties, highland dances and highland games and where puppet shows were organised. Unfortunately, because of the shortages, children also took over camp virtues such as stealing and pickpockets. They were looking for food in the garbage heaps. Understandable, but the parents found that terrible. The pragmatic camp residents organised a rat-catching competition for children, in which they enthusiastically participated. They could use their energy in a game, it was also a way to fight the infestation of rats and the winner got an edible prize, for example a can of sardines.

Some children were given `adult's tasks, such as caring for brothers and sisters, when their parents were absent, deceased or unable to care for their children due to illness or disability. In the "I remember books" and the Topica-e-mails on the Weihsien Paintings website, the children of yesteryear tell extensively about the difficult jobs they had to do. The camp children were no longer served by the servants and the amahs and therefore got more self-confidence and a sense of independence. Thus Anneke took care of her younger brothers and sisters like a mother. Anneke used to grow up in the harsh conditions of the camp and her father saw her more and more as an equal. Although all the children suffered from malnutrition and vitamin deficiencies and missed out on schooling, the hardships have now been forgotten. It was, of course, a small and somewhat orderly world. It was their only world and they could not imagine another world in the future. The Chefoo children were cared for, protected and cherished with extra care by their teachers. Janette Pander has even more happy memories of the camp. She was about as old as Fransje de Jongh and remembers the family very well. Both families lived in Block 22.

I very much loved the De Jongh family in Weihsien, Frans was my age, and I too have splendid memories, above all of Mrs. de Jongh who kept her family together with such art and grace, and FED them all every noon and evening, God knows how she did it, and what she fed them! but they had to be present, they all said grace, and relished what they ate! My first pangs of jealousy were felt at just those precise moments!!! [...] Mr. de Jongh was a stamp collector, I suppose he had to leave all behind, so in camp he collected cigarette boxes and match boxes and put their cardboard pictures in homemade albums, I remember them being all so beautifully arranged! [...] Mrs. de Jongh and Mummy had brought plenty of soap to camp, and Daddy had a whole bottle of precious glycerine (for our throat sores, mixed with a drop of iodine) so we spent an afternoon making soap bubbles, glycerine to make the bubbles last, I don't remember how we made the pipes (paper?) but I very well remember the frothy bowl into which we plunged our pipes, then blew ever so softly to get the bubbles going, growing, glowing, ah all those colours! till they were gently set free and up they went... well the sky was blue, the air very warm so they floated higher still than the acacia trees, we couldn't even see them burst, so high up they were, I remember thinking they're so beautiful they don't even have to go over the wall! Biz

One of the children from Weihsien, a neighbour of the De Jonghs in block 22, the American Sylvia Churchill, contacted Anneke by e-mail in July 2015 after more than seventy years. She remembers the Churchills well. They were their closest neighbours in Block 22. Father Tom was dark, Caucasian and had a small beard. He was incredibly skilful could make or carpenter anything and gave Frans regular advice in that area. It was nice for the De Jonghs to have such a nice and practical neighbour. He kept chickens and didn't mind twisting their necks - to the horror of their neighbours - and then eating them. He also ate strange mushrooms, which grew on some trees, without detriment. Tom was a master of self-sufficiency. His wife Ethel was an ideal housewife and could have featured in the women's magazine Good Housekeeping. She got along well with Willy. The children's names were Tom, Harry Jr. and Sylvia. Sylvia is four years younger than Anneke, but remembers well that they hoped and jumped strings together. She remembers that Paultje was put on his potty at the end of the line during the countdown of roll call. She writes that, just like Janette Pander, she watched the close family De Jongh with admiration. Anneke noticed that this new eyewitness story evoked very direct and fond memories of Weihsien. Her sister Wies was also happy and excited about this Weihsien connection.

The internees, who were, of course, used to their entertainment in the clubs, missed that distraction. The prolonged internment brought with it not only tensions but also a good deal of boredom. When everyone was used to the camp, they submitted a request via their commander to King Kong to put on a show in the Assembly Hall. This request was granted. The Japanese were bored too, of course. The two first rows in the hall had to be kept free for his own men. King Kong wanted to be invited. The performers had to be careful. They couldn't be too sharp with their mock shoots. They were watched by the censors, but fortunately they weren't too critical. The old piano was tuned. Bobby Simmons remembers the first Performance Night. A performance with Sharon Talati, who played a Polonaise by Chopin. Jacqueline de Saint Hubert, a young girl with a beautiful voice, had rehearsed for the finale of Tchaikovsky's Swan Lake. A Trappist monk sang the tragic lament If I had the Wings of an Angel, a prison song. He came from a monastery in the hills far beyond Beijing, where he had kept the Vow of Silence for twelve years. There was cabaret with skits and mime. The Jerry Trot was a skit on the nighttime walks with a pooh under a towel to the cesspool (The Jerry Foxtrot so). There was a small jazz combo from Beijing of black nightclub musicians, Roy Stone's Band. King Kong and the rest of the guards sat on the two first rows. All frustrations came out and were made lighter by the music or by self-written satirical songs and sketches, like cabaret songs in which King Kong, the camp commander and the guards were ridiculed. Anneke remembers a cabaret song about King Kong. The song had a chorus with the rhythm of a train. Chook, chook, because in the cadence of a locomotive - the clear Japanese syllables Teenden seeh so good for it - with then all kinds of jesters of the Japanese officers and at the end of the line a loud: KING KONG! He could laugh about it himself. The combo ended with a daring song dedicated to Gold Tooth. The song was: We'll be glad when you're dead, you rascal you. It was a great hit. Also Gold Tooth clapped and yelled, probably because he didn't fully understand the lyrics. From this moment on, it wasn't difficult anymore to bring group activities and plays on stage. There were officially released plays like Mr. Pim Passes By by A.A. Milne, Hay Fever and Tovarich by Noel Coward, the thriller Night Must Fall by Emlyn Williams and in the last winter Androcles and the Lion by Shaw.

Another cabaret song:

Weihsien's sure a dandy place

Weihsien's sure a hungry place
I like it awfully well
You wait in queue eternally
And only get a smell

Weihsein's sure a sumptuous place
With kitchens only three
And when you've gone to all of these
There's nil for you and me

Weihsien's sure a newsy place
I like it more and more
With rumours, whispers that you hear
You know less than before

The drama club of the Junior Players was called Vitus School Stewdents. Anneke and Wiesje played in an A Lad or Stratford. The Weihsien Dramatic Club was called Red Hot and Blue. Bobby Simmons liked to play the stage. She remembers that all the attributes were made by the internees themselves or borrowed from them, for example vases or a cuckoo clock. The players painted the sets and the posters themselves. They also took care of the costumes. The concerts continued. The theatre and music evenings promoted the community spirit and ensured that people could relax by having fun. But the Japs didn't like everything. They forbade singing Happy Birthday when it was someone's birthday. They thought the lyrics made them ridiculous.

Anneke, as a budding adolescent, had an exciting time. She was used to her protected life in Tientsin at the nuns' girls' school. Now, for the first time, she dealt with boys of her age and older on a daily basis, which was, of course, extremely interesting. That's how the Saturday Night Dances in Kitchen II started at the end of the summer of 1944. At one point her parents allowed her to go there. The guards never came to watch. The Roy Stone Band made fantastic live music, as did the two Hawaiian guitarists. Anneke especially remembers the swinging Dixieland music. She often went there with her friend Barbara Barnes. A lot of people had brought their instrument and there were also gramophones. Soon there was a shortage of gramophone needles, but they were repaired. With blushing cheeks and big eyes the young wallflower Anneke looked from the side, while the slightly older, often in love couples were dancing or frolicking on the dance floor. Anneke, who was only fourteen years old, was sometimes asked to dance by a young dance partner and then agreed to dance, 'with diffidence'. Suddenly she found herself in paradise and it was exciting! She says now that she is glad that she was not beaten loose at the time. Wiesje and her friends, including Nina Foxlee, sat at those dance evenings watching everything from a distance. In summer they hid in the bushes to spy.

Anneke tells that the slightly older girls Betty and Blanche Kloosterboer, who lived in the camp with their mother, were behaving loosely, at least in the eyes of Anneke, who was younger and raised very protectively. The Kloosterboer girls were in a different group of friends and often went out with boys, so Anneke already lost sight of them in the camp. The brave aunt Hetty had waited years for a signal from her good-natured husband Jan to come to the Indies with her daughters, where he was setting up a business, but after the news of his death in an Indian juice camp and the outbreak of war they too had ended up in Weihsien. Hetty and her daughters never saw Jan again. Their mother managed up to the camp to make a living and raise the girls alone, which was a heroic task. After the war one of the two sisters married an American marine in Tientsin, Wiesje knows. The task of the American Navy at that time was to protect the city.

A number of westerners were very spoiled by their processional personnel and did not know at all what physical labour was. This group was always transferred because she did not fulfil her task and in the end she did nothing at all. One of the women had to remove scales from the fish. She was so horrified that she was transferred to the education department. Others were trained on the spot for a particular craft. Taipans, professors, accountants and customs officers became bakers, stokers, carpenters and plumbers, for example.

The night soil, the human excrements, were taken away by Chinese who had been specially contracted for this purpose. These cesspool coolies would play an important role in the clandestine contact with the world outside the camp and on the black market. The hospital was seriously neglected. Instruments were missing. It took an enormous joint effort to bring the health care system up to scratch. The instruments were also made with the means at hand. Doctors and technically trained staff worked together.

Volunteers cleaned the toilets and flushed the clogged latrines. There was no cleaning material such as sweepers and cleaning cloths, everything had to be conjured up out of nowhere, so it had to be made of alternative material. Everything was improvised, from the school to the hospital, the showers and the toilets. Toilet tables were made of cardboard. Hairpins were made from iron wire, and clothes hangers were made from barbed wire after removal of the hooks. The nuns made an altar from embroidered sheets, the chalices in front of the altar were made from tin cans with a wooden handle, and the gauze from an old evening dress became a mosquito net for a pram. In the ruins that the internees found in the camp at the beginning, they found old nails. Everyone was happy with it, because no nails were provided by the Japs. They made their own tools, but also a release rod or surgical instruments. Wedding rings were exchanged for food. A ring made of a 10-cent coin served as a replacement. On pictures of the camp you can see beautiful handmade posters, signs and notice boards. These were painted by the ex-manager of an advertising agency. This way all departments got a clear sign. Church, school, clinic, playground, sink kitchen, coal heap, bathhouse, shoemaker, sewing workshop and so on. There were also signs with (opening) times, and announcements of events such as concerts or plays. The same man also painted the sets of the plays and the children's toys for Christmas. In the harsh winter of 1944, however, the poverty in the camp had become so great that the camp residents could no longer give each other presents or delicacies.

Some jobs had fringe benefits. The librarian had first choice with the books, bathhouse workers could shower longer and were first on the doorstep, the cooks had more to eat and the carpenters had more wood for themselves. Fair sharing remained a problem. It was striking that those from the lower classes were less greedy than those from the higher classes. The westerners from a better environment, who had held high positions in the treaty ports, did not always set a good example and often fooled the cause. In this environment they lost their former authority and superiority. A new upper class arose.

Those who adapted themselves best and/or had a certain knowledge or skill came to the surface. Father Frans started as a pumping station for the water supply of the camp. Because he had a large family, he was spared and was then allowed to become a bread slicer in Kitchen I. Pumping water was a much harder task, because all pumping work had to be done by hand. They had no pumps or draught animals that could do the work. Moreover, during the hot summers they had to pump a lot of water because a lot of people needed to cool down. Mother did not have to do community work because of her large family. Later in the camp time Anneke helped with cleaning and washing up vegetables in the kitchen. Dad did the laundry on Tuesday and Friday. Anneke helped him after school. In the winter he made carbon balls for their brick stove.

The lack of contact with the world outside the camp was one of the worst hardships for the internees. They did not know how the war was developing, which was very frightening. They also did not know how their families in Europe and their friends in China were doing, so they suffered from depression and stress. The Japanese did not provide any information to the overseas families, did not give the civilian internees the right of P.O. W.'s to send letters without restrictions. They were allowed to send a letter abroad once every six months and a letter of fifty words a month within China. But a large proportion of the letters allowed on the well-known Red Cross forms remained. The Japanese worked against the internees. There were always new requirements for the letters, such as block letters or the requirement that you could only describe a sheet on one side. The Japanese left many incoming and outgoing letters lying around because of the so-called under-occupation at the 'censorship'! At the liberation of the camp, large piles of unsent mail were found. There was some sort of underground mail. The prisoners threw weighted letters over the wall with a small amount of money. Well-meaning villagers from the neighbourhood then put them on the mail. There was also a way to communicate through the cesspool coolies. The coolies that came from outside the camp, because they went up and down with buckets of stools, took metal boxes, which could be sealed watertight and contained messages for the outside world, outside. The response to the messages was brought back by the coolies. They had capsules wrapped in thin rubber in their mouths, which they spit on the rubbish heaps or blew from a nostril to the ground. In the balls there were pieces of silk on which a message was written. A code was used, for example, which was a successful attempted outbreak of two prisoners and was agreed upon. The occupants picked up the capsules, took them to Father de Jaegher's or Roy Tchoo's contacts, who opened them and then decoded the messages. In this way, contact was also made with Chungking, where the nationalists had their headquarters. After all, the Chinese government, recognised by the West and led by Chiang Kai-shek, had settled in Chungking. The nationalists were in contact with the Americans, who were the only hope of liberation or salvation for the internees.

News dripped into the camp in different ways. Sometimes someone brought a newspaper, sometimes the electricians who had to repair the radios of the Japanese had secretly listened to English-language stations, the sick people who were receiving medical help sometimes outside the camp also brought news, but above all there was a constant stream of rumours going through the camp. The news or rumours were passed on while waiting in line. Especially the hopeful rumours were persistent. Another persistent rumour, also known to Anneke, had nothing to do with the war, yet the bizarre story among the internees began to lead a life of its own, after the war and long after the war. It concerned the American pilot Amelia Earhart, the first woman to make a solo flight over the Atlantic Ocean, in 1935. In 1937 she took off again, this time from Lae in Papua New Guinea for a record 47,000 km flight with the navigator Fred Noonan. The final destination was a small island called Howland between Australia and Hawaii. They never arrived there. After their disappearance, numerous myths arose. One of them is that Amelia spied on the Japanese for the Americans, fell into Japanese hands and was then interned in Weihsien. She would have lived there under a different name. After investigating all the strong rumours about her fate, the conclusion is that the pilots lost their way due to navigational errors and that the plane finally crashed into the sea when it ran out of fuel.

Anneke's parents had hardly any contact with their family. On 15 April, Mr. De Hesselle wrote a card to Mr. Defoer, in which he reported that he had received no further messages from Frans de Jongh. On 14 May 1943, Mr. Defoer received a letter from the HCHC in which he was thanked for the `favourable messages' he had forwarded about Frans. Apparently, they had been sent by Frans before his internment, because on 28 May 1943 Mr. Defoer received another letter from the HCHC, from which it appeared that neither the HCHC nor the Defoers already knew that the De Jongh family had been interned. In the letter of 11 October 1943, the employees of the HCHC responded to the unfortunate news that Mr. Defoer Binds March had heard nothing more from Tientsin. On 18 October the HCHC reported to the Defoer family that they had made a request to the Red Cross for information. Because of the censorship it was only possible to communicate through the usual Red Cross letter, the not-too-large form with red print.

A short note from the Nederlandsche Roode Kruis' of 2 February 1944 confirmed, to the HCHC or to the Defoer family, `the good reception of your letter addressed to the intern de Jongh, F, Shantung. The forwarding has been taken care of'.

On 28 February the HCHC welcomed the news from Mr. Defoer that his son-in-law, Frans had been informed and that all were in good health. On 2 March the HCHC wrote that they themselves had received a message with the text: `Since March interned here with family. All healthy. Born 27th June fine boy Paul. Both doing well. Gruenberg living old address. La Paine interned Shanghai.'

The next letter of March 1944 is from Maurice Hofman, a nephew of Ma Defoer. He had heard that `Oom Heins two sons in India and his daughter Willy were imprisoned in China. Also for Willy it must have been hard to have had to evacuate in that immeasurable China'. The text of a thinly typed airmail sheet of 26 March 1944 to L. de Hesselle read as follows:

Dear Hesselle, Thanks for letter 30/12. Glad to hear everything well at yours. Here all also well and hope will not last too long. Within few days celebrating first camp anniversary. How time flies. Children healthy, attending school regularly. Also busy attending house duties which keep us fully occupied. Young Paul fine fellow, developing blond curls, much to his mother's delight. Fransje did First Communion and Confirmation last Sunday. He is a smart boy. Regret without news our family since postcard 26/6/1943. Have you recently heard? Hope all well and ask them to write. Sincerely E. de Jongh


Pa Defoer's answer dates from 8 July 1944 and is addressed to E de Jongh, No. 526, Civilian Assembly Center WEIHSIEN Shantung (China X Block 22/2).

`Glad of your letter 26/3. Here all well. From Jules Louis Jos no news. [...] Han daughter August, Jongsma daughter June and Paul daughter yesterday, mother and baby very well. God bless you. Greetings.'


This message went through De Hesselle. Letters to De Hesselle before camp time were written in Dutch. Now French wrote to him in English, which may have been a demand of the Japanese in connection with the censorship. A note from the Dutch Red Cross dated 29 March 1944 reports that enquiries were made at the International Committee of the Red Cross in Geneva about the De Jonghs' camp in China.

The internees were housed in the buildings of a former American mission house. The general health of the internees was good. There is a hospital where 11 doctors and surgeons can provide medical assistance. The serious patients are transferred to a hospital in Beijing. Dental and ophthalmic medical care is also provided. There is general satisfaction with the food. Religious exercises are led by Protestant and Catholic missionaries and there is teaching by various teachers.

Several Catholic missionaries and religious were transferred from Weihsien to Peking....

As we now know, the Red Cross made things a bit rosy. In any case, the home front was reassured again. On 10 July 1943 the HCHC responded in a note to Mr. Defoer's message with news from Frans. They were good news. Frans, however, had pointed out as an unpleasant `by circumstance' the monotony of camp life `which must indeed demand a great deal of character and patience, but fortunately they have shown that they possess those qualities'. Other HCHC employees were also in camps in other cities, including Shanghai.

The messages kept coming back and forth. The next note from Frans came via Zurich. It was handwritten on September 17, 1944 and later typed by De Hesselle and sent to the HCHC.

(our 15th wedding anniversary) Dear Pa and Ma, Since your letter 21/1/44 and card 3/2/44 received recently first portion Jules' letter 2/3, know you all well. Learned from Jules' letter of Pa's riding accident and been laid up and not well again. Sorry Pa but at 77 you should keep away from bicycles and horses. Hope you have your Buick soon back again. Waiting with much interest continuation Jules' letter. Fine to read his detailed home news. We all well. Healthy and cheerful. Children behaving well, notwithstanding adverse camp conditions. Attending school regularly, but teaching incomplete and education must suffer here. Hope end is near. Reading with greatest interest present good war news. Expect our country soon free but probably still heavy fighting to come before war Europe is definitely over. Sorry to miss all these exciting times in this dull camp but so far have been safe here and have missed much misery and dangers which people at home have suffered during foreign occupation. We pray the good God keeps you and us safe and that we may meet again in good health before long. Kisses from all of us.


Under the letter De Hesselle had typed the address where the answer had to go: E. Fehrligger Säntisstrasse No. 8 Schaffhausen. He reported that the Censor had blackened the name Weihsien, but he had been able to decipher the name after all.

A very thin airmail sheet was typed by Pa Defoer to Frans in Amsterdam, on 12 June 1945, two months before the end of the war in China. Pa replied to the letter of 17 September 1944, which he had received the day before (To E de Jongh and family, Civil Assembly Centre No. 527 Block 22, House 2, Weih-Sien, Shantung). He wrote in English, probably because of the censorship or because the letter would be sent via Switzerland. He was happy with the news, even though it had taken nine months. After a miserable winter, we thank God for liberation and hope there will be restored peace soon in the entire world. He hadn't heard from Jules, Louis and Jos for a long time.

Unfortunately, he had to tell Frans that his brother Alphons had died of pneumonia on 5 May 1945. Anneke tells that he had caught cold on liberation day, during a ride on an open truck. Frans was very fond of that clever brother. He now only had one brother and two sisters. Of the nine children De Jongh, five had died. Pa Defoer also told Frans that Aunt Cato had died of flu and heart problems. All other both families well. God bless all of you. We hope to see you soon safely returned.' The first news from Holland after months was heavy, but it was also very businesslike and staccato written down. A lot had happened in the West and it seemed more important to inform the family quickly than to think about the impact of the news. Telegrams after the liberation in China would later show that Frans was not yet aware of Fons' and Cato's death, so Dad's note of 12 June hadn't arrived yet. On 21 June 1945 Willy had tried to get in touch with her parents, by means of the well-known preprinted Red Cross post sheet, because they hadn't received any news for so long. She was only allowed to send twenty-five words.

REGRET LONG TIME WITHOUT NEWS - HOPE ALL WELL - CONDITIONS AT YOURS PROBABLY RETURNING TO NORMAL AND HOPE MAY JOIN YOU BEFORE LONG WE ALL WELL WILLY.

This is the last message before the end of the war in China.

Occasionally the routine of life in the Japanese camp was broken by exciting events such as an escape of a few prisoners. In all the books about Weihsien, in the online reports and by Anneke this story is told in detail. In May 1944, two internees, Laurance Tipton, a former manager of British American Tobacco, and Franciscan Raymond de Jaegher, who had been preparing an escape for two years, received a letter via the camp Committee of Commander Wang-Yu-Min, a guerrilla leader of the nationalists. He proposed to attack the Japanese garrison, free the prisoners and transport them by plane to Chungking, where an airfield was constructed. They politely declined this offer. Such a 'liberation' was risky because there were many women, children and sick people in the camp. Laurance and Raymond kept the contact with the guerrillas warm. The guerrillas talked to them or met in the vicinity of the camp to discuss what they could do to help the camp residents. Laurance and Raymond studied the habits of guard teams. One of the teams was on the lazy side and took frequent breaks. They planned their outbreak on a day when the moon was full and would shine until late at night. They found the small watchtower in the middle of the west wall the most suitable place. They knew that at some point the moon would shine on the watchtower and cast a dark shadow over a large part of the wall. At 9 p.m. there was always a change of watch. Exactly that short moment they wanted to use to get over the wall. However, the Jaeghers superior, Father Rutherford, got air of the plan and forbade him to go through with it. He feared the consequences of an escape for the young people in the camp, who would have to miss their moderator and also lose much of their freedom. Arthur Hummel, an American teacher from the Beijing Fu-Jen School, would take his place. A group of guerrillas would be waiting for them with ponies. On 8 June 1944 Tipton and Hummel put a ladder against the wall, they hurled themselves over the wall and a few internees then threw their luggage behind them over the wall. They jumped over barbed wire and ran to a cemetery fifty metres away, hiding behind a gravestone, and ran north, right through the cornfields, ditches and hollow roads.

The escape was successful and so they met the guerrillas at the rendezvous point. When the sun came up, they'd already covered twenty miles of cross-country. On June 19, 11 days later, the breakaway was only discovered at the roll call field. By now they had a great lead. None of the guards had noticed the breakaway on June 8th. Tipton and Arthur's dorm buddies had obscured the outbreak and confused the guards by constantly changing places at roll call. After the escape, two roommates of the escaped men were imprisoned in a building near the church. The representative of their block had to shout daily at the appeal: 'One man over the wall, two in prison'. King Kong was furious. The dormitory mates of the escapees were heavily guarded and put on hunger rations. They were mercilessly interrogated. The Japs now thought a second roll call in the afternoon was necessary. All people who were at work had to report. In the beginning the roll call took an hour and a half. Anneke remembers that the roll call took forever. It started over and over again. King Kong had suffered serious loss of face. To save his honour he had a large and exaggerated article published in a local Chinese newspaper. Nine people would have escaped and the Japanese would have captured seven of them again. Not long after the flight two guerrillas were sent to Chungking - the nationalists had their headquarters there - to report on the escape and to organise radio contact for Weihsien. In this way, the OSS was informed about the location of Weihsien and the circumstances there. They were dropped by plane at the guerrilla camp in Shantung with twelve packs of provisions, a radio transmitter and receiver. Anneke remembers that the two escaped prisoners in the background continued to do a lot for the camp and the residents.

`Tipton and Hummel spent the rest of the war with the guerrillas. They had to travel frequently and make intensive reconnaissance trips to stay ahead of the Japanese attacks. The Japanese were constantly looking for them and dropped notes with their pictures on them. One time they barely escaped a Japanese shelling. They got away again on ponies. They now had the important task of writing reports for Chungking, requesting food and medicine for Weihsien. Then they were smuggled into the camp in large quantities. Although they had a common enemy, the nationalist guerrillas now also fought against the communists. These hostilities cast their shadow over post-war political developments. As time went on, it became more and more dangerous for the refugees to stay with the nationalists. Tipton and Hummel always tried to join the party that was safest for them. After an attack by the communists, they came too close to the camp, so they feared to be captured again by the Japanese. They then tried to join the communists. This did not go well because they narrowly escaped a Japanese puppet patrol, after which they quickly hid in a kaoliang field. As soon as the coast was clear, they joined the nationalists again. In the end it turned out that they had more to fear from the communists than from the Japanese. They heard in August 1945 that Weihsien had been liberated by an American OSS team and then they conceived the plan to return to the camp with a column of seven hundred nationalist guerrillas. Back in the camp they found life there very luxurious compared to their life in the bush. They had lost a lot on their month-long flight for the Japanese. "Their clothes were all they had left.

There were several ways to make contact in the immediate vicinity of the camp and one of them was the cesspool coolies method. News items were typed out for a while and hung up in the latrines, but not for long, because people stayed on the Loo to read them. After that they preferred to pass on the messages verbally.

Although Weihsien was a civil camp, the OSS of the Americans and the M19, the English military intelligence, attracted the fate of Weihsien. Through radio contact with Tipton and Hummel, four crates of new Sulfa antibiotics were dropped at Tsingtao. These medicines were typed by the Swiss consul in Tsingtao on the list for the Japanese consul there. The Swiss had left lines on the list between the names of the ordinary cheap medicines that were available in the area and that were usually delivered. The Japanese consul unsuspectingly signed this list of blank lines. The Swiss later added the names of the expensive smuggled medicines, so the Japanese in the camp accepted the shipment and didn't realise there was something illegal going on with it. The Jaegher received extensive and accurate information about the development of the war. He was also aware of any plans of the Japanese to move the camp. He maintained with great care a friendship with two Japanese guards, who had become pacifists after being wounded in Malaysia. The nationalist guerrillas informed him that they only needed twenty hours’ notice to blow up the Tsinan-Tsingtao railway in case the Japanese wanted to move all the internees from Weihsien to Mukden in Manchuria.

Underground resistance and secret contacts couldn't escape. There was already a black market and after the escape of Tipton and Hummel there was radio contact and a clandestine connection with Chungking for the supply of extra food and medicines. Father De Jaegher played a major role in this. The camp residents asked Chungking for comfort money and expressed their concern for their safety in case hostilities would occur in Weihsien. They also let it be known that they were worried about their fate if the Japanese suddenly left. The prisoners experienced a number of special events during the camp years. For example, in the late summer of 1943 they noticed that a number of walls within the camp were torn down by order of the Japanese. The old bricks were used to build high walls around a number of blocks in the quarantine compound, north of the main gate. The internees who lived there had to move. People were curious what was going on until trucks full of Italians arrived at the camp. Mussolini had been overthrown and succeeded by Marshal Badoglio, who had made a truce with the Allies. He had declared war on Germany and Italy had betrayed the Axis powers. The Italians - suddenly enemies now - were interned by the Japanese. They were also placed under house arrest and treated as dishonourable prisoners of war. The other prisoners were considered honourable prisoners of war. So the Italians were in a separate dishonourable compound. Emotions were running high. They were allowed to go out in small groups for exercise. Because of all those restrictive measures they felt severely humiliated. Many Italians had a noble title and belonged to the oldest families in Italy. None of them sympathised with Mussolini's fascist ideas. Some of them hanged themselves, but not high enough to die from it. It was a cry for attention. In the end, King Kong put an end to this awkward situation. In the middle of the summer of 1944, the Italians were allowed to mingle with the other camp residents. There was a cheer in the camp when this decision became known. Everyone was happy for the Italians that they had been liberated from their isolation. The Japanese did not understand this at all: how could honourable prisoners accept the company of dishonourable POWs? The Italians were seen as traitors by the Japanese, because they had denounced the alliance, hence the designation dishonourable. The other camp residents were honourable because they were simply subjects of hostile nations and had a more honourable status.

Accidents happened, which left a deep impression. Bobby Simmons writes that the wind had broken a branch of a tree. The broken branch had fallen over a heavy electric cable. The maintenance crew tried to saw the tree off so that the cable would come free and could be repaired. Ed Lewin, someone who also worked for the black market, asked a boy named Nico to help. This boy climbed over another branch to get to the broken branch. But the first branch also broke off. He fell down and broke his back. Anneke also remembers a serious accident that happened on August 16, 1944. It keeps coming back in the testimonies of the camp. She tells that an uninsulated electricity cable had gone low and that a couple of angry boys tried to touch the cable during an appeal. Some of the boys succeeded, they felt electricity, but were able to release it. One boy stuck to the electric cable in the air and died. Anneke tells that at the Topica email group for old Weihsien internees this story was still being discussed. One of the boyfriends of the deceased boy was suspected at the time that he had challenged him to jump to that cable. He wrote in an e-mail to the Topica group that he has been suffering from this all his life and hopes that he can finally be released from this terrible accusation. On the WeiHsien Paintings site is the following eyewitness account. It is an excerpt from chapter IX of the e-book Courtyard of the Happy Way written by one of the schoolboys from Chefoo, Norman Cliff. He writes about the fate of fifteen-year-old Irishman Brian Thompson, also a Chefoo boy.

Included in this small group of keen Hebrew students was an Irish boy, Brian Thompson. Several years my junior, he was the life and soul of the group, always up to pranks. His mother was on the school staff, and he was the eldest of a line of young children. One afternoon we were having roll-call on the overgrown tennis court outside the hospital. Five hundred men, women and children were in long lines, waiting for the Japanese guard and roll-call warden to arrive. Some were sitting on deckchair reading, others standing, talking and laughing. A school friend standing a few places away from me said to Brian, who was tall for his age and standing next to him, "I dare you to touch that wire." Over our heads going diagonally across the field was an electrified wire, running from the power station to the guards' watchtower behind us. Originally twenty feet from the ground, it had been sagging lower and lower in recent weeks. Brian, standing with bare feet on damp ground, laughingly took up the challenge and touched the wire. His fingers contracted around it. Letting out a desperate groan, he pulled the wire down to the ground; it narrowly missed dozens of fellow internees. The following ten minutes were perhaps the most frightening in my life. Panic spread throughout the group. Brian's mother rushed to free him from the live wire, but someone thought quickly enough to hold her back, or she too would have been electrocuted. Screams and cries came from all sides, and pandemonium prevailed everywhere. Some calmer men slashed at the wire with their wooden deck chairs, which would not be conductors of electricity, and belatedly freed the victim, who was rushed in a lifeless state into the hospital, given artificial respiration but to no avail. A shocked group of internees remained for the completion of roll-call formalities. For the rest of the evening, we waited outside the hospital in the hope that Brian would be revived, but it was not to be. A funeral service was conducted in the camp church the next day. Pa Bruce reminded us that while Brian had missed the roll-call that afternoon when the count was made, he had in fact answered a higher roll-call in the courts of heaven. We sang with heavy spirits but confident faith: "When the Roll was called up yonder, When the Roll was culled up yonder, He was there ..."

Everyone has remembered this tragic event, as can be seen from the remembrance books of the Children of Weihsien: "I remember.’

And then there was the tragic death of Eric Liddell, the man many young people in the camp loved. When he died quite unexpectedly of a brain tumour, on 21 February 1945, five months before the liberation, a large part of the camp ran out for his funeral. His last words were: "Surrender, surrender." His death was especially tragic, because he would never see his wife and children repatriated before the war again. He had stayed at Chefoo boarding school at his post in order not to abandon the pupils, who were separated from their parents. He is now buried on the camp site in Weihsien. Edinburgh University sent a gravestone for his grave, made of granite from the Scottish island of Mull. At Weihsien, Edinburgh commissioned an inscription to be engraved on his tombstone: 'They shall mount up with wings as eagles; they shall run and not be weary'. A feature film was made about Eric: Chariots of Fire, starring Ian Charleson. This film won the Oscar for best feature film in 1981. In China, Eric Liddell is still revered as a hero. A new feature film about him is currently being made and will be released in the autumn of 2016: The Last Race. The directors are Stephen Shin (Hong Kong) and Michael Parker (Canada). Joseph Fiennes (England) plays the leading role. The film will be shot in China.

In April 1945, President Roosevelt died. The whole camp sang: God Bless America, without the Japs intervening. There were more and more rumours going through the camp in May. The Netherlands had just been liberated. The prisoners dared to challenge the Japanese more and more. The bell in the bell tower started ringing on a chilly evening in May. All internees had to come to the Roll Call Field to be counted. Anneke remembers how it was. She felt it was the middle of the night. All the guards were present. The prisoners had to stand still until someone admitted that the clock was ringing. Later King Kong and Gold Tooth marched on the field with a megaphone. The interned guards, not the Japanese, walked up and down the rows and whispered to the prisoners that no one should confess to having sounded the bell. They had to stand still on the field for hours, but were later allowed to go to their rooms. The leadership, however, had announced that no food would be handed out until there was a confession, and everyone took it lightly because the liberation would not be long in coming, they thought. The internees received no food for five days. They saved themselves with their own supplies. On the sixth day breakfast was served again. Peter Fox had turned himself in the night before. He had heard that the war in Europe was over. A clumsy move, because now the Japanese knew there was a shortwave radio in the camp. Peter admitted nothing. King Kong was white-hot. The culprit was sentenced to solitary confinement without rations. His prison cell was located right past the Japanese villas at the end of the quarter that was forbidden territory for the internees. This shady compound was full of trees. Dennis Carter, a boy of twelve, secretly brought him food once a day. Dennis's hobby was tree climbing and he was so agile that he could move like Tarzan or like a monkey swinging from branch to branch. The trees gave him cover when he lowered a small drum of food on a rope. Peter hid the little drum and then tied the empty one from the day before to the rope again. Dennis got all kinds of delicacies and 'we-thinking-your-notes' from the camp.

*** Translated with www.DeepL.com/Translator (free version) ***

In October 1944 Frans wrote in Anneke's 'book' that he felt the end of the war was coming. Germany was almost defeated. Japan wasn't, but America had now occupied several islands in the Pacific from where Japan could be bombed, but if Japan was bombed, Frans wouldn't be sure of his own safety. He feared this moment from their internment. Wouldn't the Japanese be furious and take revenge on them? He often feared that they wouldn't get out of the camp alive, but the eternally optimistic Willy assumed that they would get home safely in Tientsin with all their suitcases.

#