go to home page




HOOFDSTUK IV

WEIHSIEN MAART 1943

Na maanden van allerlei geruchten over internering van de geallieerde burgers, die de ronde deden in de verdragshavens, en de berichten over de slag in de Javazee, waar de jappen oprukten, hoopten de De Jonghs toch nog steeds tot aan het einde van de oorlog de dans to kunnen ontspringen. Sinds Pearl Harbor, 15 maanden geleden, hadden ze zich wel steeds onzeker en bedreigd gevoeld, maar ze hadden wel hun oude Leven kunnen voortzetten, zij het met een aantal restricties. Het was niet mogelijk om al die tijd even bang to zijn, zeker niet toen er zo lang niets gebeurde.

De geruchten werden echter steeds sterker. De vijandelijke onderdanen hadden nu gehoord dat de burgers van de Asmogendheden, de Fransen, de Spanjaarden, de Portugezen, Italianen en Duitsers, misschien niet naar een kamp hoefden. Frans be-gon voor de zekerheid toch zo goed mogelijk rekening to houden met deportatie uit Tientsin. Het zou zo langzamerhand een soort opluchting zijn wanneer het eindelijk ging gebeuren, want de internering hing al maandenlang boven hun hoofd, niettemin bleuen Annekes ouders erg bezorgd. Ze deelden die zorgen zo min mogelijk met hun kinderen. Het moet een heel zware en ongewisse tijd voor hen geweest zijn. Ze hadden ook al een aantal maanden geen berichten meer van het thuisfront. Willy was inmiddels opnieuw in verwachting van een zesde kind, een extra zorg.

Frans kreeg hulp bij zijn voorbereidingen en gaf achter de schermen een paar kisten met zijn prachtcollectie curiosa, van porselein, ivoor, zilver, jade en brons, en enkele meubels in bewaring bij bevriende Chinezen en bij de broeders maristen, van het Collège Saint Louis, de school van Antoon. De Franse maristen hoefden waarschijnlijk niet naar het kamp. Verder liet hij grote houten kratten timmeren die hij met behulp van het huispersoneel vulde met matrassen, dekens, winterkleren en nog veel meer. Het zag er steeds meer naar uit dat internering onontkoombaar was dus bereidden Annekes ouders zich alvast grondig voor. Ze waren van plan heel veel mee to sjouwen, ook bedden en de wieg. Huisraad werd in de dekens gerold. Omdat Willy kleren op de groei kocht, kon Anneke nu gelukkig de jurk aan die moeder op verlof drie maten to groot voor haar gekocht had.

Begin februari 1943 kondigden de Japannners aan dat alle onderdanen van de geallieerde naties zich moesten voorbereiden op internering. Ze kregen hier tot eind maart de tijd voor. Dit bericht bracht een grote schok teweeg bij alle inwoners van Tientsin. Toen de eerste schrik voorbij was reageerden de mensen, die opgeroepen waren, heel praktisch en riepen de hulp in van de andere bewoners van Tientsin.

De Belgische familie Pander — vader Pander werkte bij een Belgische Bank — kennissen van de De Jonghs kreeg hulp van vader Leopold Panders number two. Deze nam heimelijk de safe weg uit de bank, waarin alle goudstaven lagen opgeslagen, achter de rug van de Japanners om. Het goud werd verborgen in de spoelbakken van de toilet-ten en later aan de eigenaren teruggegeven op de Chinese manier, zonder papieren of handtekeningen, maar alleen met het verzoek om na de oorlog als klant bij de Belgische Bank terug to komen.

Frans was eerst geschokt. Hij kon het siechte nieuws nog niet geloven. Niet lang daarna, op 12 maart, werden de De Jonghs eindelijk formeel op de hoogte gesteld van het feit dat ze op 23 maart zouden vertrekken naar Weihsien Civilian Assembly Center midden in de provincie Shantung. Ze reageerden nu gelaten op dit nieuws. Het zag er naar uit dat het hele gezin geïnterneerd zou worden. Frans' inspanningen om de kinderen als boarders to laten inschrijven, zodat ze op hun Scholen in Tientsin konden achterblijven, hadden niets opgeleverd. De twee gladharige teckels, Topie en Gerrie, genoemd naar de neef en nicht van de kindertjes De Jongh, konden niet mee naar het kamp. De al eerder genoemde Zwitserse vriend, de heer Helbling, nam de hondjes in huis. Topie was al oud en heeft dit afscheid niet lang overleefd. Hij is steeds minder gaan eten en uiteindelijk in juli of augustus 1943 gestorven, waarschijnlijk van verdriet. Gerrie was een domme hond volgens Anneke, maar hij overleefde het afscheid voorlopig. In het grote familiealbum vinden we de laatste foto's terug, die een paar dagen voor het vertrek naar Weihsien gemaakt zijn. De kinderen poseren in de zon, maar in donkere winterkleren, op het bordes van hun grote huis, in de nog winterse tuin. Er is een foto van Jetje en Fransje met kaimundi, de portier, een foto van Willy met haar vijf kinderen, een foto van de kinderen met het onderschrift: `Gepakt voor het kamp', een foto van Anneke en Wiesje met auntie Paradisis en de heer en mevrouw Gruenberg en een foto van Topie en Gerrie. Anneke was 12 jaar oud, een Jong schoolmeisje met vlechten. Wiesje en Anneke droegen wollen jurkjes met Witte kraagjes. Op die foto's, de allerlaatste foto's — in het kamp zou Frans geen fotorolletjes meer kunnen bemachtigen — zie je ook de grote stukken in zeildoek verpakte bagage klaarstaan. De bagage moest naar een bepaald verzamelpunt gebracht worden en werd na controle door de Japanners twee dagen voor hun vertrek apart naar Shantung vervoerd, op grote vrachtwagens. Frans werd geholpen door zijn personeel, dat immers gewend was aan het versturen van goederen voor de HCHC. Omdat Willy zwanger was kreeg ze van de Japanners to horen, dat ze vrijgesteld was van internering. Ze mocht in Tientsin blijven tot na de bevalling, maar dat wilde ze absoluut niet; onder geen beding zou ze haar gezin in de steek laten. Ze was bovendien niet bang voor een bevalling in het kamp, omdat haar bevallingen tot nu toe goed verlopen waren. Er gingen allerlei artsen, waaronder gynaecologen, mee het kamp in. Het afscheid van Frans' collega's en van het personeel, dat al zoveel jaren in trouwe dienst was geweest was voor alle betrokkenen heel emotioneel, evenals het afscheid voor de kinderen van de hondjes en de andere dieren.

Op de dag van vertrek liep heel Tientsin uit om getuige to zijn van de deportatie van hun stadsgenoten. De Japanners wilden met deze symbolische uittocht to voet de val van de westerse mogendheden in China benadrukken.392 De hele weg naar het station, ongeveer een halve mijl vanaf de Franse concessie, stond vol. De Fransen, Italianen, Spanjaarden, Portugezen en Duitsers — door de Japanners niet beschouwd als vijanden omdat ze onderdeel uitmaakten van of (ten dele) sympathiseerden met de Asmogendheden — nieuwsgierigen, vrienden, bekenden en Chinezen deden hen uitgeleide. Iedereen applaudiseerde en zwaaide naar de rijen Engelsen, Nederlanders, Belgen en Amerikanen die to voet afgevoerd werden over de internationale brug naar het Central Station, in de wijk die op de linkeroever van de rivier lag. Dit tot grote ergernis van de Japanse bewakers. Ook het personeel zag hen vertrekken. De achterblijvers voelden intens met hen mee.

Bobby Simmons, een al eerder geciteerde Engelse kostschoolleerlinge van Annekes school, die een jaar of drie ouder was dan Anneke, beschrijft deze uittocht in haar boek over Weihsien. Ze vertelt in de volgende passage dat ze in de menigte de familie De Jongh zag:393 Among those jostled about by the arrogant Japanese were agents for American Oil, auto and tobacco companies, British shipping magnates, representatives of all nations, who had traded in the Far East for almost a century. I recognized one such banker with his rosy cheeked brood of seven as three of his girls had attended Saint Joseph's as day scholars. One distinguishing mark on all of them, the demeaning red arm-band.' Bobby was echter in de veronderstelling dat Mr Frans de Jongh een banker was in plaats van een zakenman en herinnert zich zeven kinderen in plaats van vijf.

Volgens Bobby werd toen de bekende Colonel Bogey mars gezongen, ingeleid door een schril fluitje.394 De zwangere Willy en de kleintjes mochten zich per riksja naar het station laten rijden. Anderen die ook minder ter been waren werden op oude vrachtwagens gebracht. Wie kon Topen ging to voet. Alleen bagage die je zelf kon dragen mocht mee en dat kwam vaak neer op één koffer per persoon. Er mocht één kaarttafeltje, één grammofoon, één typemachine en één naaimachine per honderd personen mee naar het kamp. De reis naar Weihsien ging gelukkig niet per goederentrein, maar per passagierstrein en duurde twee dagen, in overvolle derdeklas wagons, waar am-per bewegingsvrijheid was, mede vanwege de talrijke bewakers. Zoals de De Jonghs al vaker ervaren hadden, waren de Chinese treinen in die tijd niet al to gerieflijk met hun harde honten banken. Je werd er flink door elkaar geschud, want ze hobbelden hevig. Ze waren bovendien onverwarmd en reden heel langzaam. Van de hele treinreis herinnert Anneke zich niet veel. Ze denkt dat het allemaal erg spannend was en dat ze de herinnering eraan wellicht verdrongen heeft. De De Jonghs hadden geen Idee van wat hen to wachten stond, maar ze waren wel blij dat ze allemaal nog bij elkaar waren. Op 26 maart vertrok een tweede groep en op 30 maart een derde. De Chefoo groep, een groep kinderen van missionarissen, die in Chefoo op kostschool zaten zou vijf maanden later in Weihsien aankomen met hun begeleiders, allen missionarissen.396 Ze kwamen aan na een moeilijke reis over zee en met de trein.397 Deze kinderen zouden hun ouders pas na de oorlog terugzien.

Bobby Simmons schrijft dat ze na twee dagen aankwamen bij de ommuurde stad Weihsien, tegenwoordig Weifang. Weihsien was toen nog een klein stadje met grote indrukwekkende toegangspoorten en met keien geplaveide straten. Daar werden de reizigers op vrachtwagens gezet en van het station naar het twee mijl verder naar het oosten gelegen kamp gebracht. Het kamp, dat Weihsien Civilian Center heette, had een grote ceremoniële toegangspoort, met grote opvallende karaktertekens onder het rijk versierde, met pannen bedekte dak. De karakters betekenden: The Courtyard of the Happy Way, een wat wrange tekst in deze omstandigheden. Voor de poort stonden Japanse bewakers. Anneke vertelt verontwaardigd over hun ontvangst in het kamp door de al aanwezige geïnterneerden van lichtingen uit andere plaatsen. Ze klapten en riepen de nieuwkomers toe: "Welcome home!" Meteen rechts na de toegangspoort stond de Assembly Hall die ook dienst zou gaan doen als kerk. De zeshoekige kerktoren en ook de kerkgebouwen zelf hadden Chinese daken met omkrullende pupten van rode dakpannen.

Het was een honte verzameling mensen die in de Japanse kampen in China aankwam: een dwarsdoorsnede van de expatriate samenleving van de verdragshayens. Missionarissen (die overigens veelal op het platteland woonden en veel meer ontberingen gewend waren), kooplieden, leraren, juristen, rauwdouwers, brouwers, klaplopers, oplichters, effectenhandelaren, zeelieden en ga zo maar door. Dus men-sen van de elite en de grote taipans van de koloniale zakenwereld, maar ook middle class kolonisten, gelukzoekers, drugsverslaafden en alcoholisten uit de grote Chinese steden. `Het was een kaleidoscoop van etnische en politieke groepen, Europese en Syrische joden, die Amerikaanse of Britse papieren hadden, Euraziaten, Russische echtgenotes, bankpresidenten, professoren, oud-criminelen, cabaret danseressen, journalisten, artsen, kruimeldieven, leugenaars, straatvechters, lafaards en potentiële moordenaars.'399 De meeste net aangekomen bewoners waren hulpvaardig en van goede wil. Iedereen wilde zijn banden uit de mouwen steken. De geallieerden in Weihsien waren afkomstig uit de steden Peking, Tientsin en Tsingtao. De missionarissen kwamen uit heel Noord-China, zelfs uit Mongolië.

Weihsien was van oorsprong een Amerikaanse Presbyteriaanse missieschool, een soort universiteitscampus, waar ooit Studenten gewoond en gestudeerd hadden. Het kamp lag in Shantung tussen Tsinan en Tsingtao. Het complex was vijftig jaar oud en nu verlaten. Lange gebouwen van grijze baksteen waren onderverdeeld in rijen kleine studentenkamers, zodat het geheel de indruk gaf van lange barakken. Elk blok bestond uit een rij van twaalf kamers. Voor ieder blok lag een smalle strook grond met enkele bomen en struiken en door de raampjes keek je uit op de achterkant van de volgende rij kamertjes. Soms waren de blokken met elkaar verbonden door een muur van stenen traliewerk of door decoratieve poortjes. Elke kamer had eenzelfde deur en één raam. Aan de achterkant hadden de kamers een bovenlicht voor een goede luchtcirculatie. Het hele complex was verwaarloosd en rook muf. Overal lag afval. De hoofdstraat was één modderzee, omdat het dagen geregend had. De gevangenen trokken karren vol bezittingen, koten, groente en koffers door de modder. De jongere generatie had nog nooit blanke mannen zwaar sjouwwerk zien doen en keek daar erg van op.

Bobby Simmons beschrijft dat de kamers er pokdalig uitzagen. Het witte pleisterwerk liet los, er was één elektrische fitting met een zwak, kaal peertje dat aan een gerafeld snoer hing. De kamertjes waren erg klein: 12'6" x 8'11". De Planken vloeren waren direct op de grond eronder gelegd, zodat ze erg veel kou doorlieten. Tussen de rijen kamers groeiden veel struiken. Er was vooral veel groen voor Block 22, waar de De Jonghs zouden gaan wonen. Anneke vond dat heel troostrijk in die nogal barre omgeving. Zo putte ze ook troost uit de Four 'o Clocks, ook Belle de Nuit genaamd, een eenjarige bloemstruik in allerlei kleuren, die wader gedurende hun verblijf opkweekte met zaadjes, die hij oogste van de planten. De zwarte zaadjes werden door Wiesje bewaard in een luciferdoosje. Ze kregen nog meer kleuren door het zaad to mengen. De in het voorjaar bloeiende acacia's, die langs de Main Street stonden, waren evenals de vogels van Weihsien lichtpuntjes in het bestaan van de geïnterneerden. Het hele terrein bestond uit een wirwar van woonblokken, pleintjes en poortjes (soms in de vorm van een moongate) met pannendaken en had een oosters karak-ter. Grotere gebouwen dienden als kantoren en keukens. De klaslokalen in de uit twee lagen bestaande schoolgebouwen werden echter gebruikt als kleinere slaapzalen voor de ongehuwde kampbewoners. Er was één groot sportveld, het baseball field, dat het enige grote boomloze gebied was in het kamp. Dat zou de plek worden voor appèls en groepsactiviteiten in de open Lucht. Op de hoeken van de compound stonden grote uitkijktorens voor de Wachtposten.

De zuidwest kant van het kamp werd afgesloten door een twee meter boge grijze bakstenen muur met elektrisch prikkeldraad erop.

Het kamp was ooit een heel mooi complex geweest, dat of en toe gebruikt was door het Rode Leger, maar jarenlang voornamelijk leeg gestaan had. Het kleinere basket-bal veld lag vlak bij het ziekenhuis, een groot L-vormig gebouw, dat het Shady Side Hospital heette.

Het bestond uit drie etages en was in westerse Stijl gebouwd. Bobby Simmons vertelt dat ze de eerste nacht op de koude stenen vloeren moesten slapen, omdat er nog geen bedden waren. De vrouwen en kinderen sliepen voor één nacht in de slaapzalen. Hun eerste maaltijd zou het ontbijt worden. Het bleek een karig ontbijt van Chinese thee en broodpap van zuurbrood geweekt in warm water. Ze moesten zich na het ontbijt verzamelen op het sportveld voor een introductie. De bewakers waren Jong en het waren geen militairen. Meer een soort consulaire politieagenten. Weihsien was dus een Civilian Assembly Center. De geïnterneerden waren gewone burgers, geen politieke gevangenen, waardoor er geen politieke spanningen in het kamp heersten. Zolang de gevangenen meewerkten zouden ze redelijk wat vrijheid krijgen. Dit blijkt ook uit de door Bobby Simmons geciteerde zeer duidelijke openingsrede van de kampcommandant:

"I am a repatriate from the United States. I was in Hot Springs Assembly Center in Virginia before I was sent back to Japan. I want to tell you something. While I was at Hot Springs I was always treated with courtesy and respect and I aim to see that you receive nothing less. But remember, if you want to receive courtesy and respect you must cooperate. Provocation and disrespect will be treated harshly. One more thing. This camp is not Hot Springs. If your rations are short, ours will be too. If you are cold, we will be too. In short, we are all in the same boat, wether we're all rowing in the same direction remains to be seen."

Vervolgens stelde hij de Captain of the Guards voor. Ook deze man was geen officier van het Japanse Keizerlijke leger. De geïnterneerden mochten hun rode armwikkels af doen. Ze zouden nieuwe nummers en labels krijgen. Bij de roll call zouden hun namen afgeroepen worden. De bewakers zouden dan hun nummers in het Chinees afroepen. De hoofden van de gezinnen werden bijeen geroepen in het administratiekantoor, waar ze hun kamernummers te Koren kregen. Annekes familie werd zoals beschreven ondergebracht in Block 22. Ze boften met deze plek, omdat dit blok vlak bij de douches en de wc's lag, maar ook omdat ze een mooi vrij uitzicht hadden op een open stuk grond, the Market Square Park tussen Block 22 en Block 23, dus voelden ze zich minder ingesloten en was er meer beplanting dan elders. Ze keken uit op Block 23, een groot gebouw met een Bell Tower, van de ladies dormitories. Daar sliepen de nonnen en de ongehuwde mannen en vrouwen.

Omdat de kamertjes in Block 22 piepklein waren en Willy en Frans een gezin hadden met vijf kinderen — het zesde kind was op komst — kregen ze drie kamers toegewezen, waarvan twee aaneengesloten, zonder muur in het midden en met een toog naar het derde kamertje. De bedden van vader en moeder stonden daar in het verlengde tegen de achterwand. Toen Paultje later geboren was sliep hij naast moeder, eerst in zijn wieg, later in een kinderbedje. Tegen de andere wand stond eerst een soort commode. Na de toog stond een hangkast, die in elkaar gezet was van planken, die een houten ombouw vormden. Een gordijn aan een roe sloot de kast af. Haaks op de achterwand, in het midden van de dubbele kamer stond het tweepersoons bed, dat meegebracht was uit Tientsin.

Daar sliepen Wiesje, Jetje en Fransje in. Het was versierd met koperen en ijzeren krulwerk. Het bed was geflankeerd door Antoons bed links en Annekes bed rechts, op veilige afstand van het stenen kacheltje, gemaakt van bakstenen, afkomstig van een afgebroken poort, met een binnenblik en een rooster van losse ijzeren staafjes, waarvoor de tralies van de ramen uit de sponningen gebroken waren. Er stond een tafel in het midden en kratjes om op te zitten.

Bij aankomst holden de nieuwe bewoners gauw naar Stapels stenen om hun slag te slaan. De paters hielpen de mensen om kacheltjes van stenen en een groot blik te maken. Deze kacheltjes heetten chaules. De brandstof voor die kacheltjes vormden de eierkolen, coal balls genoemd, die de gevangenen zelf moesten maken van kolengruis, dat te vinden was op een hoop ergens in het kamp. Annekes vindingrijke vader had later een systeem van een vierkante lijst of mal, waarin ze briketjes maakten. Je had de goede verhouding van gruis en zand nodig en moest de briketten in de zon Taten drogen. Ze bouwden een grote voorraad op, maar ze hadden eigenlijk nooit genoeg kolen. Het was vaak zo verschrikkelijk koud in Weihsien, dat iedereen chill blains kreeg. De rook van het kacheltje ging naar buiten door een gat.

Het gevaar van vergiftiging met koolmonoxide lag voortdurend op de loer. Met de kou kregen de nieuwkomers onmiddellijk te maken, omdat de winter nog net niet voorbij was.

De Japanese Quarters stonden in schril contrast met de blokken voor de gevangenen. Het was een wijkje met mime bakstenen villa's, waar voorheen de stafleden van de missieschool woonden. Dat wijkje was gescheiden van het kamp door een muur. Dit gebied was out of bounds voor de geïnterneerden.

Kort na hun aankomst in het kamp riep Frans zijn oudste kinderen bij zieh en liet hen een klein kakikleurig zakje zien dat onder in de geïmproviseerde familiekast van het kleine kamertje verstopt was. De inhoud bestond uit de mooie juwelen van moeder, diamanten, gouden Chinese munten en Chinese one ounce gouden klompjes. Hij instrueerde hen om als ze ooit plotseling uit het kamp zouden moeten vluchten het mee te nemen zodat ze de kostbaarheden konden ruilen voor voedsel of andere basisbenodigdheden.

Deze internering moet een schokkende ervaring geweest zijn voor de ouders De Jongh. Ze hadden geen Idee van wat er verder zou gaan gebeuren. Ze wisten bijvoorbeeld niet wat de Japanners van plan waren. De jappen hadden alleen het noordelijke deel van China en een aantal verdragshavens veroverd. In de rest van China deelden krijgsheren de nationalisten van Chiang Kai-shek, die uitgeweken waren van hun hoofdstad Nanking (De Zuidelijke Stad) naar Chungking in het westen van China en de guerrillastrijders van het Rode Leger de macht.

De nationalisten en de communisten vormden Samen een verenigd front tegen de Japanners, maar hadden geheel verschillende plannen voor het land, hetgeen meteen na de oorlog duidelijk zou worden. De geïnterneerden waren hun Leven bij geen enkele partij zeker. In te- genstelling tot de kinderen, die redelijk zorgeloos het kamp ingingen, herinnerden de ouders onder de geïnterneerden zich maar al to goed het bloedbad dat de Japanners in 1937 in Nanking aangericht hadden, evenals de vele verkrachtingen en alle andere wreedheden, ook elders. Hoe zouden de Japanners gaan reageren in het geval van een Japanse nederlaag? Wat konden ze verwachten van de rode guerrilla's of de Soldaten van Chiang? Veel gevangenen hadden kostbaarheden meegenomen uit de stad en waren bang dat de guerrillas het kamp zouden komen plunderen. In het Westen wist immers niemand dat ze hier zaten. De volwassenen in Weihsien slaagden er echter in om hun angsten voor een groot deel verborgen to houden voor de kinderen. Ondanks de vele ontberingen en de drastische veranderingen was hun leven tamelijk harmonieus. Niemand wist echter hoe lang de internering nog zou gaan duren, wie weet wel jaren.

Anneke zelf zegt nu dat in het kamp voor haar het echte leven begon. Tot die tijd had ze uiterst beschermd geleefd als een expatriate spoiled brat zoals ze zichzelf al eerder noemde. Ze had voor haar internering nooit enige vorm van huishoudelijk werk gedaan. In Tientsin werd er door Willy en/of haar kinderen nooit gewassen, afgewassen of gekookt. Ze wist bijvoorbeeld niet dat je een ei moest stukslaan om het in een pan to bakken. Het kamp was haar redding, denkt ze nu. Ze realiseerde zich dat er gewassen, schoongemaakt en van alles geïmproviseerd moest worden. Ze werd van de ene op de andere dag volwassen. Ze leerde omgaan met kou, honger en angst. Het kamp leerde haar en vele medegeïnterneerden saamhorigheid en bescheidenheid. In Tientsin werd ze bediend door personeel dat ze opdrachten kon geven. In Weihsien moest iedereen zijn steentje bijdragen in de vorm van corvees voor het kamp en hulp aan de naaste familie. Rangen en standen vielen weg onder de volwassenen.

In Annekes leven vôôr het kamp trok ze vrijwel nooit met jongens van haar leeftijd of met mannen op. De katholieke Scholen in Tientsin waren streng gescheiden voor jongens en meisjes en op haar school gaven nonnen les. Gemengde feestjes had ze nauwelijks meegemaakt. Ze vond de nabijheid van mannen en jongens, die ouder waren dan zijzelf, heel erg interessant. Er waren leuke Engelse en Amerikaanse jongens. Ze kreeg voor het eerst vlinders in haar buik bijvoorbeeld vanwege een leuke jongen met de naam Brian. Overigens, jongens die jonger waren interesseerden haar niet zo. Net zoals in zoveel gezinnen het geval was in de jaren voor de oorlog, zag ze haar vader in Tientsin vaak alleen maar op zondag, omdat Willy en Frans 's avonds na de kinderen aten. Anneke, die een veel sterkere band had met haar vader dan met haar moeder, trok nu dagelijks heel veel met hem op — Frans had immers geen werk — en zorgde met hem voor de andere kinderen terwijl Willy voor baby Paultje (het in hun eerste kampjaar geboren broertje) zorgde. Anneke leek meer op haar vader, ze bekeek veel zaken rationeel, ze was intelligent en Frans vond in haar een goede gesprekspartner, nu ze een jonge vrouw begon to worden. Door de ervaringen in het kamp werd ze ook vroegwijs. Frans schreef in de spaarzame brieven. Annie is zo lief, we begrijpen elkaar volkomen.' Willy, die een bijzonder lieve en hartelijke moeder was, was echter minder ontwikkeld en minder snel van begrip dan haar bijdehante dochter. Willy's eeuwige optimisme, godsgeloof en zelfvertrouwen waren overigens van onschatbare waarde voor Frans, die een zwartkijker was en snel in de put kon zitten, zeker in deze omstandigheden.

#



CHAPTER IV

WEIHSIEN MARCH 1943

After months of all kinds of rumours about the internment of the allied citizens, who were circulating in the treaty ports, and the reports about the battle in the Java Sea, where the Japs were advancing, the De Jonghs still hoped to be able to escape until the end of the war. Since Pearl Harbor, 15 months ago, they had always felt insecure and threatened, but they could have continued their old lives, albeit with a number of restrictions. It was not possible to be scared all that time, especially when nothing happened for so long. However, the rumours became stronger and stronger. The enemy subjects had now heard that the citizens of the Axis Powers, the French, the Spanish, the Portuguese, Italians and Germans, perhaps did not have to go to a camp. Frans started to be sure to take into account deportation from Tientsin as well as possible. It would be a kind of relief when it finally happened, because the internment had been hanging over their heads for months, but Anneke's parents were nevertheless very worried. They shared those worries as little as possible with their children. It must have been a very difficult and uncertain time for them. They had also had no more messages from the home front for several months. By now Willy was expecting a sixth child again, an extra worry.

Frans got help with his preparations and gave behind the scenes a few chests with his magnificent collection of curiosities, of porcelain, ivory, silver, jade and bronze, and some furniture in custody with Chinese friends and with the Marist Brothers, of the Collège Saint-Louis, the school of Antoon. The French Marists probably did not have to go to the camp. In addition, he had large wooden crates made which he filled with mattresses, blankets, winter clothes and much more with the help of the house staff. It seemed more and more that internment was inevitable, so Anneke's parents prepared themselves thoroughly. They were planning to carry a lot, including beds and the cradle. Housewares were rolled up in the blankets. Because Willy bought clothes to grow up, Anneke was now fortunate enough to be able to wear the dress that the mother had bought for her on leave three sizes too large.

At the beginning of February 1943, the Japanese announced that all subjects of the Allied nations had to prepare for internment. They were given until the end of March to do so. This message caused a great shock to all the inhabitants of Tientsin. When the first shock was over, the people who had been summoned reacted very practically and called for the help of the other inhabitants of Tientsin. The Belgian Pander family - father Pander worked at a Belgian bank - acquaintances of the De Jonghs received help from Leopold Pander's number two, Mr. Pétiaux. He secretly removed the safe from the bank, in which all the gold bars were stored, behind the backs of the Japanese. The gold was hidden in the sinks of the toilets and later returned to the owners in the Chinese way, without papers or signatures, but only with the request to return to the Belgian Bank as a client after the war.

Frans was shocked at first. He couldn't believe the bad news. Not long afterwards, on 12 March, the De Jonghs were finally formally informed that they would leave for Weihsien Civilian Assembly Center in the middle of the province of Shantung on 23 March. They now reacted resignedly to this news. It looked like the whole family was going to be interned. Frans' efforts to have the children registered as boarders, so that they could stay behind at their schools in Tientsin, had yielded nothing. The two smooth-haired dachshunds, Topie and Gerrie, named after the nephew and niece of the children De Jongh, could not go with them to the camp. The already mentioned Swiss friend, Mr. Helbling, took the dogs in the house. Topie was already old and did not survive this farewell for long. He started to eat less and less and eventually died in July or August 1943, probably from grief. Gerrie was a stupid dog according to Anneke, but he survived the farewell for the time being. In the large family album we find the last pictures, taken a few days before leaving for Weihsien. The children are posing in the sun, but in dark winter clothes, on the steps of their big house, in the still winter garden. There is a picture of Jetje and Fransje with kaimundi, the porter, a picture of Willy with her five children, a picture of the children with the caption: 'Gepakt voor het kamp', a picture of Anneke and Wiesje with Auntie Paradisis and Mr. and Mrs. Gruenberg and a picture of Topie and Gerrie. Anneke was 12 years old, a young schoolgirl with braids. Wiesje and Anneke wore wool dresses with white collars. On those pictures, the very last ones - in the camp Frans would not be able to get hold of any more rolls of wool - you can also see the large pieces of luggage wrapped in tarpaulin. The luggage had to be taken to a certain collection point and after being checked by the Japanese, it was transported separately to Shantung two days before their departure, on large trucks. Frans was helped by his staff, who were used to sending goods for the HCHC. Because Willy was pregnant she was told by the Japanese that she was exempt from internment. She was allowed to stay in Tientsin until after giving birth, but she absolutely did not want to; under no circumstances would she abandon her family. Moreover, she was not afraid of childbirth in the camp, because her deliveries had gone well so far. All kinds of doctors, including gynaecologists, went with her into the camp. Saying goodbye to Frans' colleagues and to the staff, who had been on faithful service for so many years, was very emotional for everyone involved, as was saying goodbye to the children of the dogs and the other animals.

On the day of departure, all of Tientsin walked out to witness the deportation of their fellow townsmen. With this symbolic exodus on foot, the Japanese wanted to emphasise the fall of the Western powers in China. The whole way to the station, about half a mile from the French concession, was full. The French, Italians, Spaniards, Portuguese and Germans - not regarded as enemies by the Japanese because they were part of or (partly) sympathised with the Axis powers - curious people, friends, acquaintances and Chinese led them out. Everyone applauded and waved at the rows of Englishmen, Dutch, Belgians and Americans who were carried off on foot over the international bridge to Central Station, in the neighbourhood on the left bank of the river. Much to the annoyance of the Japanese guards. Also the staff saw them leave. The people who stayed behind felt intensely with them.

Bobby Simmons, a previously quoted English boarding school pupil of Anneke's school, who was about three years older than Anneke, describes this exodus in her book about Weihsien. She tells in the following passage that she saw the De Jongh family in the crowd. Among those jostled about by the arrogant Japanese were agents for American Oil, auto and tobacco companies, British shipping magnates, representatives of all nations, who had traded in the Far East for almost a century. I recognised one such banker with his rosy-cheeked breed of seven as three of his girls had attended Saint Joseph's as day scholars. One distinguishing mark on all of them, the demeaning red armband. Bobby, however, was under the assumption that Mr. Frans de Jongh was a banker rather than a businessman and remembers seven children rather than five.

According to Bobby the famous Colonel Bogey march was then sung, introduced by a shrill whistle. The pregnant Willy and the little ones were allowed to drive to the station by rickshaw. Others who were also less able to walk were taken on old trucks. Who could walk went on foot. Only luggage you could carry yourself was allowed and that often came down to one suitcase per person. One card table, one gramophone, one typewriter and one sewing machine per hundred people were allowed to go to the camp. Luckily, the journey to Weihsien was not by freight train, but by passenger train and lasted for two days, in overcrowded third class wagons, where there was freedom of movement, partly because of the numerous guards. As the De Jonghs had experienced before, the Chinese trains at that time were not very comfortable with their hard dog benches. They shook you up quite a bit, because they bumped heavily. Moreover, they were unheated and rode very slowly. Anneke doesn't remember much of the whole train journey. She thinks it was all very exciting and that she may have repressed the memory of it. The De Jonghs had no idea of what was in store for them, but they were glad they were all still together. A second group left on 26 March and a third one on 30 March. The Chefoo group, a group of missionary children who were at boarding school in Chefoo, would arrive in Weihsien five months later with their companions, all missionaries. They arrived after a difficult journey by sea and train. These children would not see their parents again until after the war.

Bobby Simmons writes that after two days they arrived at the walled city of Weihsien, nowadays Weifang. At that time Weihsien was still a small town with large impressive gates and cobbled streets. There travellers were put on trucks and taken from the station to the camp two miles further east. The camp, which was called Weihsien Civilian Center, had a large ceremonial entrance gate, with large conspicuous character signs under the richly decorated, tile-covered roof. The characters meant: The Courtyard of the Happy Way, a somewhat sour text in these circumstances. Japanese guards stood in front of the gate. Anneke speaks indignantly about their reception in the camp by the already present internees of lights from other places. They clapped and shouted to the newcomers: "Welcome home!" Immediately to the right after the entrance gate stood the Assembly Hall, which would also serve as a church. The hexagonal church tower and also the church buildings themselves had Chinese roofs with curling pupates of red roof tiles.

It was a honeycomb of people who arrived in the Japanese camps in China: a cross-section of the expatriate society of the treaty ports. Missionaries (who, incidentally, lived mostly in rural areas and were accustomed to much more hardship), merchants, teachers, lawyers, raiders, brewers, spongers, crooks, securities dealers, sailors, and so on. So people from the elite and the big taipans from the colonial business world, but also middle-class settlers, fortune seekers, drug addicts and alcoholics from the big Chinese cities. It was a kaleidoscope of ethnic and political groups, European and Syrian Jews, who had American or British papers, Eurasians, Russian wives, bank governors, professors, former criminals, cabaret dancers, journalists, doctors, petty thieves, liars, street fighters, cowards and potential murderers. Most of the newly arrived residents were helpful and of good will. Everyone wanted to roll up their sleeves. The Allies in Weihsien came from the cities of Beijing, Tientsin, and Tsingtao. The missionaries came from all over northern China, even from Mongolia.

Weihsien was originally an American Presbyterian missionary school, a kind of university campus, where students once lived and studied. The camp was located in Shantung between Tsinan and Tsingtao. The complex was fifty years old and now abandoned. Long buildings of grey brick were divided into rows of small student rooms, so that the whole gave the impression of long barracks. Each block consisted of a row of twelve rooms. In front of each block, there was a narrow strip of land with a few trees and shrubs and through the windows you looked out on the back of the next row of rooms. Sometimes the blocks were connected by a wall of stone grille or by decorative gates. Each room had the same door and one window. At the back the rooms had an overhead light for good air circulation. The whole complex was neglected and smelled stale. Garbage was everywhere. The main street was one sea of mud, because it had rained for days. The inmates pulled carts full of belongings, nuts, vegetables, and suitcases through the mud. The younger generation had never seen white men doing heavy lugging and looked up to it.

Bobby Simmons describes the rooms looking pockmarked. The white plaster came loose, there was one electrical fitting with a weak, bare bulb hanging from a frayed cord. The rooms were very small: 12'6" x 8'11". The plank floors were laid directly on the ground below, so they let through a lot of cold. Between the rows of rooms grew a lot of shrubs. There was especially a lot of green for Block 22, where the De Jonghs were going to live. Anneke found that very comforting in those rather barren surroundings. She also took comfort from the Four 'o Clocks, also called Belle de Nuit, an annual flower bush in all kinds of colours, which further grew during their stay with seeds, which he harvested from the plants. The black seeds were kept by Wiesje in a matchbox. They got even more colours by mixing the seeds. The acacias that bloomed in spring, which stood along Main Street, were, like the birds of Weihsien, points of light in the existence of the internees. The whole area consisted of a tangle of housing blocks, squares and gates (sometimes in the form of a moongate) with tiled roofs and had an oriental character. Larger buildings served as offices and kitchens. However, the classrooms in the two-storey school buildings were used as smaller dormitories for the unmarried camp residents. There was one large sports field, the baseball field, which was the only large treeless area in the camp. This was to be the place for appeals and group activities in the open air. At the corners of the compound were large watchtowers for the sentinels. The southwest side of the camp was closed off by a two-metre angular grey brick wall with electric barbed wire on top.

The camp had once been a beautiful complex, which had been used occasionally by the Red Army, but had been mostly empty for years. The smaller basketball field was located near the hospital, a large L-shaped building called Shady Side Hospital.

It consisted of three floors and was built in western style. Bobby Simmons says they had to sleep on the cold stone floors the first night, because there were no beds yet. The women and children slept in the dormitories for one night. Their first meal was to be breakfast. It turned out to be a sparse breakfast of Chinese tea and bread porridge soaked in hot water. After breakfast they had to gather on the sports field for an introduction. The guards were Young and they were not soldiers. More like consular policemen. So Weihsien was a Civilian Assembly Center. The internees were ordinary civilians, not political prisoners, so there were no political tensions in the camp. As long as the prisoners cooperated, they would be given a fair amount of freedom. This is also evident from the very clear opening speech of the camp commander, quoted by Bobby Simmons:

"I am a repatriate from the United States. I was in Hot Springs Assembly Center in Virginia before I was sent back to Japan. I want to tell you something. While I was at Hot Springs I was always treated with courtesy and respect and I aim to see that you receive nothing less. But remember, if you want to receive courtesy and respect you must cooperate. Provocation and disrespect will be treated harshly. One more thing. This camp is not Hot Springs. If your rations are short, ours will be too. If you are cold, we will be too. In short, we are all in the same boat, whether we're all rowing in the same direction remains to be seen."


Then he introduced the Captain of the Guards. This man was not an officer of the Japanese Imperial Army either. The internees were allowed to take off their red arm wraps. They would get new numbers and labels. At the roll call their names would be called. The guards would call their numbers in Chinese. The heads of the families were summoned to the administration office, where they were given their room numbers in Koren. Anneke's family was housed as described in Block 22. They were lucky with this place, because this block was close to the showers and toilets, but also because they had a nice unobstructed view on an open piece of land, the Market Square Park between Block 22 and Block 23, so they felt less enclosed and there was more planting than elsewhere. They overlooked Block 23, a large building with a Bell Tower, of the ladies' dormitories. There the nuns and the unmarried men and women slept.

Because the rooms in Block 22 were tiny and Willy and Frans had a family with five children - the sixth child was on the way - they were assigned three rooms, two of which were contiguous, without a wall in the middle and with an arch to the third room. The father and mother's beds there were placed against the back wall. When Paultje was born later he slept next to his mother, first in his crib, later in a cot. Against the other wall was first a kind of dresser. After the bar stood a wardrobe, which was put together from planks, which formed a wooden casing. A curtain on a roe closed the closet. Perpendicular to the back wall, in the middle of the double room stood the double bed, which had been brought from Tientsin.

That's where Wiesje, Jetje and Fransje slept. It was decorated with copper and iron curls. The bed was flanked by Antoon's bed on the left and Anneke's bed on the right, at a safe distance from the stone stove, made of bricks, coming from a broken gate, with an inner tin and a grid of loose iron bars, for which the bars of the windows were broken from the rebates. There was a table in the middle and crates to sit on.

Upon arrival, the new residents quickly ran to piles of stones to make their move. The Fathers helped the people to make stoves out of stones and a big tin can. These stoves were called chaules. The fuel for these stoves were the egg coals, called coal balls, which the prisoners had to make themselves from coal dust, which could be found in a heap somewhere in the camp. Anneke's inventive father later had a system of a square frame or mould in which they made bricks. You needed the right ratio of grit and sand and had to dry the briquettes in the sun. They built up a large stock, but they never really had enough coal. It was often so terribly cold in Weihsien that everyone got chill blains. The smoke from the stove went out through a hole.

The danger of poisoning with carbon monoxide was constantly lurking. The newcomers had to deal with the cold immediately, because the winter was not yet over.

The Japanese Quarters contrasted sharply with the blocks in front of the prisoners. It was a neighbourhood with mime brick villas, where the staff of the mission school used to live. That quarter was separated from the camp by a wall. This area was out of bounds for the internees.

Shortly after their arrival in the camp Frans called his eldest children to him and showed them a small cockroach coloured bag hidden at the bottom of the improvised family cupboard in the small room. The contents consisted of mother's beautiful jewels, diamonds, Chinese gold coins and Chinese one ounce gold nuggets. He instructed them if they ever suddenly had to flee the camp to take it with them so that they could exchange the valuables for food or other basic necessities.

This internment must have been a shocking experience for De Jongh's parents. They had no idea what would happen next. For example, they did not know what the Japanese were planning. The Japanese had only conquered the northern part of China and a number of treaty ports. In the rest of China, warlords shared power between the nationalists of Chiang Kai-shek, who had fled from their capital Nanking (The Southern City) to Chungking in western China, and the guerrillas of the Red Army.

The nationalists and the communists together formed a united front against the Japanese, but had completely different plans for the country, which would become clear immediately after the war. The internees were not sure of their lives in any of the parties. Among the children, who entered the camp fairly carefree, the parents of the internees remembered only too well the massacre that the Japanese had committed in Nanking in 1937, as well as the many rapes and all other atrocities, also elsewhere. How would the Japanese react in case of Japanese defeat? What could they expect from the Red Guerrillas or the Soldiers of Chiang? Many prisoners had taken valuables from the city and were afraid that the guerrillas would come to loot the camp. After all, no one in the West knew they were here. However, the adults in Weihsien managed to keep their fears largely hidden from the children. In spite of the many hardships and drastic changes, their lives were rather harmonious. However, no one knew how long the internment was going to last, who knows, years.

Anneke herself now says that real life began for her in the camp. Until that time she had lived in a very protected way as an expatriate spoiled brat as she called herself before. She had never done any housework before her internment. In Tientsin Willy and/or her children never washed, washed or cooked. For example, she did not know that you had to smash an egg to fry it in a pan. The camp was her salvation, she now thinks. She realised that everything had to be washed, cleaned and improvised. She grew up overnight. She learned to cope with cold, hunger and fear. The camp taught her and many of her co-inhabitants togetherness and modesty. In Tientsin she was served by personnel, she could give orders to. In Weihsien everyone had to do their bit in the form of chores for the camp and help for the immediate family. Ranks and positions fell away among the adults.

In Anneke's life before the camp, she hardly ever went out with boys her age or with men. The Catholic Schools in Tientsin were strictly separated for boys and girls, and nuns taught at her school. She hardly ever attended any mixed parties. She found the proximity of men and boys, who were older than herself, very interesting. There were nice English and American boys. She got butterflies in her belly for the first time for example because of a nice boy named Brian. By the way, boys who were younger didn't interest her that much. As was the case in so many families in the years before the war, she often only saw her father in Tientsin on Sundays, because Willy and Frans ate in the evening after the children. Anneke, who had a much stronger bond with her father than with her mother, now hung out with him on a daily basis - Frans had no job - and took care of the other children with him while Willy took care of baby Paultje (the little brother born in their first year of camp). Anneke looked more like her father, she looked at a lot of things rationally, she was intelligent and Frans found her to be a good conversation partner, now that she was starting to become a young woman. Because of the experiences in the camp she also became wise early on. Frans wrote in the sparse letters. Annie is so sweet, we understand each other completely. Willy, however, who was a very sweet and cordial mother, was less developed and less quick to understand than her cunning daughter. Willy's eternal optimism, faith in God and self-confidence were invaluable to Frans, who was a pessimist and could quickly fall into the pit, especially in these circumstances.

#